Indonesië-1997
Zestien Jaar Herleven in Zestien Dagen
Deelnemers: Charles Louis Coors en zonen: Arnold Charles jr. Archi Ter verduidelijking. Arnold reist met mij mee. Charles jr. zit al in Indonesië en heeft al een rondreis van drie weken achter de rug. Archi vertrekt op 24 september en zal zich de volgende dag bij ons voegen. Eén allesoverheersende geruststelling: Rena Davis, de zus van een aangetrouwde neef, woont in Jakarta en in noodgevallen kan ik altijd bij haar aankloppen. 23 september Met de trein van 15.21 uur naar Schiphol. Het vliegtuig dat mij naar Heathrow moet brengen vertrekt met enkele minuten vertraging. De vlucht naar de luchthaven van Londen gaat verder precies volgens plan. Als ik incheck voor Jakarta blijkt dat er een tussenlanding is in Kuala Lumpur. Het reisbureau verkocht mij echter een rechtstreekse vlucht. 24 september Als het woensdag wordt zit ik nog steeds in het vliegtuig. Ik probeer zo veel mogelijk te slapen. Het cabine personeel heeft de binnen luiken dichtgeschoven. Een kunstmatige duisternis. Het zal licht blijven, want we vliegen met de zon mee. De stop in de tweede stad van Maleisië stelt niets voor. Het is even uitstappen, taxfree shoppen en binnen het uur weer terug in het vliegtuig. Wel wordt iedereen op het hart gedrukt om toch vooral geen drugs bij zich te hebben want wie gepakt wordt krijgt de doodstraf. In die Maleisische stad loopt iedereen met een masker voor neus en mond vanwege de bosbranden op de noordelijke eilanden van Indonesië. De zon is daar nog maar net te zien. In Kuala Lumpur komen vrij veel mensen aan boord, maar gelukkig is er nog steeds plaats genoeg en de lange vlucht lijkt daarom niet eens zo erg vermoeiend. Het laatste stuk naar Jakarta duurt nog geen twee uur. Voor de landing heb ik een raamplaats uitgezocht, dan kan ik alvast iets van het land zien. Eenmaal geland blijkt dat de bagage niet correct is overgeladen in Heathrow. Gelukkig dat Arnold en ik het allerbelangrijkste als handbagage bij ons hebben. Met Charles jr, die ons van het vliegveld afhaalt, en al twee dagen in Jakarta is, naar Jl. Jaksa. Een oord voor rugzak toeristen. Arnold en ik vinden een kamer in Hotel Tator. In de vooravond met z'n drieën in een taxi naar Rena Davis. Zij is mijn contact persoon in Indonesië. De spulletjes die ik voor haar uit Nederland heb meegenomen zitten in de zoekgeraakte bagage. Ik spreek af dat ik haar regelmatig zal bellen. In noodgevallen kan het thuisfront ook bij haar een boodschap achterlaten. Slapen gaat moeilijk, die eerste nacht. Het hotelletje heeft geen AirCo, maar wel een fan. Die staat de hele nacht aan en dat brengt enige verkoeling, maar je kan er ook verkouden van worden. 25 september Ik word dan ook met een gevoelige keel wakker. Arnold met wie ik de kamer deel blijft nog wat langer in bed liggen. Ik ontbijt alleen en gebruik mijn wachttijd om mijn dagboek bij te houden. In het eetkamertje van het hotel staan vijf tafels en de nodige stoelen. Een glazen pui staat tussen die ruimte en de straat. De deur staat wagenwijd open. De achterzijde is geheel open en kijkt uit op een binnen tuin. Het is pas negen uur in de morgen. De ventilatoren draaien nu al op volle kracht. Even later komt ook Arnold ontbijten en als we gegeten hebben lopen naar Margot's café, want daar zal Charles jr. vanzelf opduiken. Hij heeft een kamer in een ander logement. Aan de andere kant van Margot's Café. Margot's café is de verzamelplaats van allerlei kleurrijke figuren. Bijvoorbeeld, Gerry uit Californië. Op Java geboren maar als 15 jarige naar de USA geëmigreerd. Hij is architect en heeft diverse projecten in Jakarta uitgevoerd, zegt hij. Heinz, zijn Duitse boezemvriend, is met een Chinese vrouw getrouwd. Laat mij een foto van zijn hele knappe zoon zien. Heeft het steeds over z'n vrouw, maar laat haar wel permanent thuis. Een magere Nederlander, naam is me ontschoten, is in de vroege ochtend al dronken. Men verontschuldigt zich voor zijn toestand en hoopt dat ik dat niet erg zal vingen. En natuurlijk zijn daar de jonge koppeltjes, waarvan moeilijk is uit te maken of het plakkers zijn van de vorige nacht of 'vroeg uit de veren' toeristen. In de loop van de ochtend gaan we naar station Gambir om treinkaartjes te bemachtigen voor te trip naar Surabaya. Die stad ligt nog net geen duizend kilometers oostelijk van Jakarta. Een jongedame, achter de informatie balie van het station Gambir, verwijst ons naar de plaats waar wij zeker de kaartjes kunnen krijgen. Zij spreekt enkele woorden Nederlands. Daar aangekomen, nul op rekwest. Geen enkele mogelijkheid om op 26 september af te reizen naar Oost-Java's hoofdstad. Wij lopen diezelfde dame tegen het lijf en tonen onze teleurstelling. Ze zal wel iets proberen te regelen. Heupwiegend zwiert ze voor ons uit en ze loopt hier en daar kantoortjes binnen. Om twee uur in de middag moeten we maar terug komen, zegt ze zelfverzekerd, dan heeft zij kaartjes voor ons. Ze zijn dan wel een beetje duurder geworden. Charles zal voor de kaartjes zorgen en Arnold en ik gaan nog even naar Pasar Ikan. De vismarkt van Jakarta is tegenwoordig een markt waar van alles te koop is. Erg florissant ziet de wijk er niet uit. Arnold wordt betrokken in het spel van twee kleine jongens. Ze wedijveren wie het langst het hoofd onder water kan houden. Het water lijkt mij nog te smerig om naar te kijken. Als we even later over een weg van planken, die over het water is aangelegd, lopen, moeten we tol betalen. Iedereen probeert wat te verdienen. Ik zal blij zijn als ik er weg ben. Ik durf haast niet meer naar de mensen te kijken, die tussen en in de krotten leven. Even later worden Arnold en ik aangesproken door een gesoigneerde Jakartaanse. Zij staat voor haar krot en als ik met meer aandacht naar haar interieur kijk, ontdek ik dat zij er toch nog iets van heeft gemaakt. Om vijf uur, die middag, gaan we gedrieën met de bus vanuit Gambir naar de luchthaven Sukarno-Hatta. Wij moeten Archi afhalen en Arnolds en mijn bagage ophalen. De 747 van de Lufthansa landt precies op tijd. Als Archi langs de paspoortcontrole is zijn we compleet. We hebben intussen ook de kaartjes voor de trein naar Surabaya. Morgen kan het avontuur beginnen. Archi heeft vanuit Nederland een kamer besproken in het Ibes hotel. Later op de avond rij ik met Archi in een taxi naar zijn hotel en zet hem daar af. Zelf rij ik verder naar Rena Davis om de spulletjes, die ik uit Nederland voor haar heb meegenomen, weliswaar met een dag vertraging, eindelijk bij haar kan afleveren. Archi zullen we pas weer zien als wij morgen, laat in de middag, weer bij elkaar zijn op het station Gambir, voor de reis naar Surabaya. Als ik met dezelfde taxi terug ben in Margot's café, is er genoeg tijd voor een paar pilsjes. Arnold en Charles jr. blijven nog hangen in het café, maar ik ga maar naar bed. Hoewel van slapen weinig zal komen, vrees ik. De hitte houdt me wakker. 26 september De dag begint met het onvermijdelijke glas koppi biassa (koffie toebroek). Alles wat ik drink of eet is precies op mijn smaak afgestemd, lijkt het wel. Als ik de hotelrekening heb betaald, zakken Arnold en ik af naar het stamcafé. We blijven er een beetje rondhangen en besluiten om het even rustig aan te doen. Later op de dag beslissen Arnold, Charles jr. en ik om de bagage vast naar station Gambir te brengen. Daar halen wij onze zwemspullen uit de bagage en gaan voor een verfrissende duik naar het zwembad van Hotel Indonesia. In het zwembad hebben wij een leuke ontmoeting. Wij raken in gesprek met een ex-Garuda verkeersvlieger. Hij heeft op Nijenrode gezeten en heeft z'n brevet in de USA gehaald. Zijn naam is Nayonan. Menadonees. Hij noemt nog een naam: Lahupelessie. 'Natuurlijk ken ik Louis Coors', antwoord hij op mijn vraag of hij toevallig ook mijn broer kent. Na de verkoeling in het zwembad gaan we met de taxi naar Gambir. Weer lopen wij op het perron onze vriendin van de informatie balie tegen het lijf. Als de BIMA voor komt rijden, en Archi zich intussen bij ons gevoegd heeft, begeleidt zij ons, bij wijze van extra service, tot in de trein. In mijn herinnering zal ze voortleven als een m'bak lembeng (bijna niet te vertalen. M'bak = jongedame en lembeng = slungelig, soepeltjes). Ondanks de chaos op de perrons van Gambir rijdt de trein om tien over zes, dus precies op tijd, het station uit. Dan begint een treinreis die 12 uur duurt. De trein stopt in elk geval in Cikampek. Een spoorwegknooppunt. Er is een spoorlijn die daar naar het zuiden afbuigt, naar Bandung. Maar de BIMA trein rijdt eerst nog naar het oosten, naar Cheribon, en gaat dan pas naar het zuiden. Voordat wij in Purwokerto stoppen moet hij zich kronkelend een weg banen in de dalen van de gunung Slamet (3432 m) en de heuvels van de gunung Kumbang (1218m). Wat jammer dat het donker is. Ik zie niet veel van de omgeving. Maar elke keer als de trein een bocht naar rechts maakt, kan ik een stuk oerwoud zien, dat verlicht wordt door de grote koplampen van de diesellocomotief. Wat ik zie is adembenemend! In Puwokerto schrik ik wakker, want venters die pisang saleh verkopen, roepen om het hardst: Pisang saleh, saleh, saleh, enz. Charles jr. koopt een pakje en deelt de inhoud uit. Deze gezoete en gerookte bananen smaken wel erg naar rook. Ik heb ze weleens lekkerder gegeten. De trein dendert intussen verder naar het oosten. De volgende stop is Yogyakarta, dan komt Solo en om half vijf in de ochtend zal de trein in Madiun stoppen. Ik word toch een beetje zenuwachtig. Het is de eerste maal dat ik iets moet herkennen. Bovendien heeft op dit station, 52 jaar geleden, vlak na de Japanse capitulatie, een emotionele gebeurtenis plaats gevonden. Als de trein stopt en de venters binnenstormen om hun brem (brem, brem, brem.. Madiun) te slijten zie ik in één oogopslag dat er niets is veranderd. Ik zie mezelf als 16 jarige in de stationshal staan terwijl mijn broers uit de trein stappen, terug van het jappenkamp Ambarawa. Tranen met tuiten heb ik toen gehuild. Uit medelijden omdat zij bijna onherkenbaar vermagerd waren, maar ook van vreugde omdat ons gezin herenigd was. Wat een drama's hebben zich toen, op dat en alle andere stations afgespeeld. Gezinsleden, die in dat immense gebied dat Azië groot is, elkaar moesten terugvinden. Het is een magisch moment, daar op het station van Madiun. Ik voel een lichte trilling onder mijn voeten. Intussen is het: 27 september Het is nog steeds vroeg in de morgen en ik zit nog steeds in de trein. Ik heb zin in koffie. Ik ga op zoek naar de restauratiewagen. Voorzichtig stap ik over de benen van slapende medereizigers. Enkele slapen gewoon op de vloer van de wagon. Een extra obstakel voor de mee reizende ratten. De wagon vloer is nu niet langer meer hun domein. In de achterste wagon vind ik inderdaad iets dat op de restauratie lijkt. Ook daar maakt men de koffie, zoals ik het thuis in Nederland gewend ben. In een paar tellen ben ik het middelpunt van een stel wakker blijvers, want ik moet precies uitleggen hoe het komt dat ik hun taal spreek. Een van hen spreekt nog enkele woorden Nederlands en geeft mij een briefje met een naam en een telefoonnummer in Surabaya. Iemand die graag Nederlands wil praten. Eerder op de avond hadden de drie trein stewardessen al besloten mijn drie schoondochters te willen worden. Als het net licht is rijdt de trein station Gubeng binnen. Op dat station heeft de vader van mijn moeder gewerkt, herinner ik mij. We kunnen in Surabaya gebruik maken van een huis van Rena Davis. Dat ligt in de wijk Tegelsari. Die wijk ken ik nog van vroeger. Mijn veel oudere neven en nichten van mijn vaders kant woonden daar bij elkaar in enkele aan elkaar grenzende huizen. We lopen het erf op, als Pak Hassan en Ibu Nani, die op het huis passen, maar net wakker zijn. Ik voel mij helemaal thuis, daar, in Tegalsari. Eerst gaan we wat slaap inhalen en als ik zo rond het middaguur sluimer hoor ik op het erf Javaans praten en het is net of ik de vertrouwde stem van mijn baboe Mie hoor, die druk doende, met de andere bedienden loopt te praten.Mijn vroegste herinneringen? 's Avonds Surabaya verkend. Rode Brug (Djembatan Merah), Tunjungan, Simpang, maar ook nieuwe dingen zoals het Surabaya Plaza. Een gigantische Mall, een luxe koele stad voor het establishment en de nieuwe generatie yuppies, die nu al geen flauw idee hebben wat het is om in de wereld van 36 graden, langs de straat te moeten leven. Die eerste nacht in Surabaya zijn Arnold en Archi, die samen een kamer delen, getuigen van een vreemde gebeurtenis. In het holst van de nacht horen zij gillende kinderen en als ze naar buiten lopen zien ze op het plein voor het huis inderdaad kinderen. Charles jr. en ik die de andere kamer samen delen, hebben niets gehoord. Wel ben ik in die nacht wakker geworden en ik zie Charles jr. roerloos voor de ventilator staan, terwijl hij ook onder een laken, tegen de muskieten, in zijn bed ligt. Wat zo'n tropische, warme nacht, niet allemaal teweeg kan brengen? Bij navraag de volgende dag, weet niemand iets af van gillende kinderen, maar twee maal Charles jr. zien blijkt één maal Archi en één maal Charles jr. te zijn. 28 september We besluiten om nog een dag in Surabaya te blijven. De haven Tandjung Perak wil ik nog even zien. Van daaruit kan je, herinner ik mij, het eiland Madura zien. In de bus naar Perak wordt ik aangesproken door een jonge vrouw met een kind. Ze hoort dat ik met mijn zonen Nederlands spreek. Zij geeft mij een briefje waarop staat: Mama Susanna Luhukay, Tanjung Redap nr. 1. Ze hoopt dat ik haar moeder wil bezoeken. Die moeder, die nog zo graag Nederlands wil praten. Aandoenlijk. Na de middag gaan we op zoek naar verkoelend zwemwater. Het zwembad is tijdelijk buiten gebruik, maar we kunnen er wel recreëren. Op weg naar ons huis in Tegalsari zien we, vlakbij het zwembad, zowaar een 'grote' computerbeurs. Archi gaat ter plekke een mailtje versturen naar z'n collega's in Amsterdam. Dan besef ik ineens dat de wereld door dat soort zaken verrekte klein is. 's Avonds willen we naar pasar Pabean. Een taxi die we aanhouden weigert om ons mee te nemen. Nou, dat belooft niet veel goeds. Even later zijn we toch op weg. In het donker vind ik het niet leuk op die z.g. ludieke pasar. We besluiten om daar niet te lang te blijven. In die wijk rijden weinig taxi's. Met z'n vieren lopen een heel stuk naar de 'bewoonde' wereld. Op een vluchtheuvel, midden op een druk kruispunt, zijn enkele jongens een balletje aan het trappen. Als we langslopen horen wij de jongetjes roepen: Hé, mister, hé mister! De kale koppen van Arnold en van mij vallen op. Een paar fietsers roepen: Botak, gundul (kale, kortgeknipte). Ze weten niet dat ik hun versta. Mijn repliek liegt er ook niet om. Iedereen lacht. Als de voetballertjes in de gaten hebben dat wij uit Nederland komen en ik ook nog hun taal spreek willen ze van alles weten. Het is hartstikke leuk daar op die vluchtheuvel, maar wij moeten verder. Later vragen we ons af: 'Hoe kunnen ze nou fatsoenlijk voetballen op nauwelijks zestien vierkante meter midden op een drukke driesprong?' 29 september Op Tegalsari, pal naast het huis waar we verblijven, heeft men een modern hotel gebouwd. Het ziet er leuk uit en voor een goed ontbijt hoeven we dus niet ver. Na het ontbijt, een redelijk uitgebreide rijsttafel, maar ook brood met jam, nemen wij voorlopig afscheid van Pak Hasan en Iboe Nani en gaan we met z'n vieren met een taxi naar de bus terminal Bungurasih. Een deel van de bagage laten we achter in Tegalsari. De terminal ligt een aardig eind buiten de stad. Van daaruit vertrekt de bus voor de reis naar Madiun. Het duurt even voor we de goede bus hebben, want hoewel wij echt wel kunnen lezen wat de bestemming van de diverse bussen is en precies weten wat we willen, proberen minstens vijftien mannen ons hun eigen favoriete bus in te praten. Voordat we in de bus stappen kopen we een paar flessen water voor onderweg. Water kan je gelukkig overal kopen. We slaan ook nog wat eten in, voor in de bus. Het is voor Arnold al een gewoonte geworden om een soort Trixi te kopen. Die gelatine pudding is er in diverse kleuren en natuurlijk heeft hij alle kleuren al eens gegeten. Met een bus petak cepat, een snelbus met AC, gaan we naar Madiun. Het bezoek aan mijn geboorteplaats is voor mij het hoofddoel van de vakantie in Indonesië. De tocht over de autoweg heb ik als kind natuurlijk ettelijke malen gemaakt en inderdaad herken ik nog veel. Als ik door Djombang rij, schiet het me ineens te binnen dat mijn moeder daar geboren is. Het punt dat ik in Djombang hoopt te herkennen kan ik helaas niet vinden. De bus rijdt in grotere plaatsen altijd naar een bus terminal. En dat ligt bijna nooit op de doorgaande route. Verderop, in de buurt van Njandjuk, komen we over een smalle brug, dan een scherpe bocht naar links en dan een stuk met een aardige stijgingspercentage. Dat gedeelte ligt er nog net zo bij en ik vertel de jongens een gebeurtenis uit 1939. Mijn vader, een automobielfanaat, die al enige tijd achter een grote limousine reed, probeerde na het passeren van die brug de auto in te halen. Hij gaf zijn acht cilinder Ford vol gas, maar de chauffeur van de donkerblauwe BMW deed kennelijk hetzelfde. Het was eigenlijk onverantwoord om op die smalle weg met twee auto's naast elkaar te rijden. De passagier van de BMW nam een wijs besluit, boog zich naar de chauffeur en ik zag zijn mond de woorden pelan pelan (langzaam aan) mimen. Mijn vader had, zoals altijd, de race weer gewonnen, maar die overwinning was ditmaal niet helemaal terecht. Er zijn in de buurt van Njandjuk hele stukken autoweg die parallel lopen met het spoor. Dat herken ik ook nog en ik herinner mij dat mijn vader, af en toe aangespoord door zijn kinderen, altijd sneller moest rijden dan de trein, als er één toevallig dezelfde kant uit ging. Als we Madiun binnenrijden raak ik even in de war. Ik zie de suikerfabriek Redjo Agung aan de verkeerde kant van de weg. Maar ook nu rijdt de bus naar de terminal en een nieuwe weg daarheen loopt ten zuiden van de suikerfabriek. Dus staat de fabriek niet links, maar rechts van de weg. In Madiun gaan we, vlak voor het donker wordt, alvast een korte verkenning maken. Ik herken een hoop dingen maar we besluiten om de verkenningstocht de volgende dag bij daglicht nog eens over te doen. Intussen hebben we al twee kamers geboekt in hotel Merdeka. Lekker luxe. Het hotel is in 1904 gesticht door van Dijk en tot de oorlog heeft het altijd die naam gedragen. Eten doen wij aan de overkant. Lekker en goedkoop. Charles jr. voelt zich niet helemaal honderd procent en besluit na een warm bad en voor het slapen gaan een toekang pidjet (masseur) erbij te halen. 30 september. Nogmaals Madiun verkend. Eerst maar naar het huis waar ik geboren ben, waar in 1934 een hotel van gemaakt is. Er is wat veranderd aan het pand, maar rechts achterin op het complex, zie ik het asymmetrische pannendak, dat aan de voorkant langer en minder stijl is. Onmiskenbaar de bijgebouwen waar ik als kind heb geleefd. Links van het hoofdgebouw, het lange paviljoen, daarin de kamers één t/m negentien? Ook dat is nog duidelijk te herkennen. Het hoofdgebouw lag vroeger verder van de weg af. Er is dus of iets voor gebouwd of de straat is breder gemaakt. Het is nu een militair complex en de wacht en hun bazen zijn allemaal erg vriendelijk, maar wij krijgen geen toestemming om verder te gaan dan de het wachthuisje. Een half uur gesoebat. Nul op rekwest. Er is altijd een hogere baas en die er net niet is. Een van de militairen kijkt de jongens één voor één aan. Dan vraagt hij voor de zoveelste maal aan mij: Anak, anak ini dari bapak? (zijn dit uw kinderen?). Hij schud meewarig zijn hoofd. Hij is verrast over de verschillen. Want hij zegt: 'Ini anak belanda. 'Hij omklemt daarbij Arnold, die naast hem zit en naar Charles jr. knikkend zegt hij: 'itoe rupaja anak China. Jang lebih muda, anak ashli (deze is een Hollander, die daar heeft Chinese trekken en de jongste die is gewoon een ingezetene van dit land). We moeten allemaal lachen. Maar het ijs is niet gebroken. Verder dan de wacht bij de poort ben ik niet gekomen. En misschien is het maar beter zo. Het hotel van mijn moeder, mijn geboortehuis, was in de oorlog het hoofdkwartier van de Kem Pei Tai (Japanse militaire politie). Ik heb er nog gevangen gezeten en ik heb toen de hokken gezien, waar andere gevangenen als beesten werden ondergebracht. Na de Japanse capitulatie probeerde dat onderdeel zo goed en zo kwaad de orde te handhaven. Ze waren nog steeds bewapend, dus lukte dat vrij aardig. Maar de nationalistische Indonesische jongeren wilden de macht. Een confrontatie kon niet uitblijven. In mijn geboortehuis heeft toen een ware slachting plaatsgevonden. Ondanks de ongelijke strijd (mitrailleurs tegen aangepunte bamboestokken) is, volgens zeggen, geen enkele Japanner er levend uit gekomen. In het huis is vreselijk veel bloed gevloeid. Wij zijn toen maar met twee betjaks naar de kuburan Belanda gegaan. Het kerkhof van de Nederlanders. Daar zie ik een evenbeeld van het dubbele graf dat mijn vader voor hem en mijn moeder gekocht heeft. Ik neem maar aan dat Marjam het graf heeft laten verplaatsen, want het staat op een plaats waar graven van latere datum staan. Bovendien staat het op een plaats, vlakbij de ingang, waar je helemaal geen graf verwacht. Na een paar minuten ben ik en de jongens niet meer alleen. Op een bankje verderop zitten wat oudere mensen. Ik loop regelrecht naar een oudere vrouw toe en als ze weet dat ik uit Nederland kom noemt ze de naam van mijn vader en van personen die bij hem gewerkt hebben en natuurlijk valt de naam van Marjam. Een vrouw die meer was dan een hulp in mijn vaders praktijk. Zij was het die mijn moeder terzijde stond bij de geboorte van mijn broers en van mij. Zij fungeerde als buffer tussen alle andere werknemers (bedienden) en mijn ouders. Zij regelde zo'n beetje alles. In de oorlog stond ze altijd klaar om voor onze familie te zorgen. Zelfs in de kampen wisten wij ons verzekerd van haar hulp. Alle belangrijke en kostbare zaken hebben in de oorlog bij haar ondergedoken gezeten. Met gevaar voor eigen veiligheid. Zij had een zeldzame eigenschap; zij kon sparen. En de financiële voorsprong verschafte haar veel privileges. In 1948 had mijn moeder nog een laatste contact met haar. Wat zij voor ons bewaard had heeft ze aan mijn moeder overhandigd, maar eerst heeft ze mijn moeder proberen over te halen om bij haar, in haar land te blijven. Letterlijk zei zij: 'Waarom blijft u niet hier? Voor u en de kinderen en hun kinderen zal ik blijven zorgen'. Even later sta ik aan haar graf. Aangewezen door weer andere mensen, die uit het niets plotseling opduiken. Daar ligt zij. Maar voor mij staat ze naast me en zal, tijdens deze reis, voor mij en mijn jongens zorgen. Alles wat ik nog wil zien op deze reis zal me worden getoond en daar zal Marjam voor zorgen, terwijl mijn vader goedkeurend toekijkt. Marjam is kinderloos gestorven, maar haar man Wir, de schuin marcheerder, heeft enkele buitenechtelijke kinderen. Men wil mij met hen in contact brengen maar ik weiger hen te zien. Marjam was voor mijn broers en voor mij een tweede moeder. En zo zal het blijven. Mijn geboortehuis in Madiun is in het begin van de oorlog geconfisqueerd door het Japanse leger. Wij zijn toen moeten verhuizen. En dat huis staat er nog steeds. Het staat leeg en zal gesloopt worden. We kunnen er niet in, maar ik kan ongestoord aan de jongens mijn verhaal vertellen. Ik kan ze de plaats aanwijzen waar ik stond toen men mij kwam vertellen dat mijn vader gestorven was. Ik kan de kamer, zijn eigen spreekkamer aanwijzen waar dat was gebeurd. En de kamer waar hij lag opgebaard. Ik kan ze de plaats aanwijzen waar mijn moeder geld heeft begraven. De jongens maken er een lolletje van en zeggen dat ik het geld nu maar moet opgraven als ik niet beter op mijn geld let. Later lopen we langs het huis waar Jan de Rochemont heeft gewoond. Daar kijken we even in de tuin. De beelden komen terug. Ik zie mezelf weer zitten in de wijde kring onder de lommerrijke bomen, daar in die tuin. Zelfs na meer dan een halve eeuw is daar niet veel veranderd. Later op de dag nemen we eerst nog even een duik in het zwembad van hotel Merdeka en als de ergste hitte voorbij is gaan we naar de terminal bis (busstation) voor een tocht naar Ngerong en misschien Sarangan. Veel plekken op die route herken ik en het verhaal die bij die herkenningen horen kan ik ook nog terughalen. Als we in Ngerong aankomen is het al donker en zoeken naar een goed onderkomen lijkt mij, Ngerong kennende, onbegonnen werk. Het heeft ook geen zin om een beetje rond te kijken. Daar is het te donker voor. Misschien dat later die mogelijkheid zich nog voordoet. Dus met een Colt (kleinbus) de berg op naar het meer van Sarangan. De Colt stopt voor een restaurant, met goed en lekker eten. De eigenaar runt ook een hotel enkele pandjes verder op. We zitten gebeiteld. Hotel Kartini is een goed logement. En het klimaat in Sarangan is heerlijk. 's Avonds heb ik behoefte aan een trui, maar die heb ik niet bij me. Tijdens een avondwandeling met Archi, richting Tjemara Sewu (duizend dennen) lopen we enkele bergbewoners tegen het lijf. Als ze weten dat ik een Belanda ben gaat de oudste me vertellen dat hij vroeger een dr. Coors heeft gekend en dat die altijd in die en die bungalow logeerde en hij kende de gebroeders Palm. Wist precies wat ze allemaal gedaan hebben. Ik sta perplex en als ik over m'n verbazing heen ben vertel ik hem dat ik een zoon ben van zijn dr. Coors. Hij vertelt mij meer bijzonderheden en ik kan zowaar mijn herinneringen aanvullen. Weer heb ik het gevoel dat er van toeval geen sprake meer kan zijn. Archi maakt een foto van Pak Simon en mij. Ik beloof dat hij de foto via de hotelhouder in bezit zal krijgen. De hotelkamers hebben een piepklein voorkamertje en een grote slaapkamer, ieder met twee twijfelaars. Tussen de straat en de kamers nestelt zich in de avonduren steevast een saté verkoper. Als hij ons achter het glas ziet zitten, komt hij aan de andere kant van de ruit staan en zegt of vraagt: saté??? De frisse en koele berglucht maakt hongerig en aan ons heeft hij een goede klant. 1 oktober We besluiten om zeker nog een nacht in Sarangan te blijven. Vandaag gaan wij op ons dooie akkertje de omgeving verkennen. Dat is ook voor mij nieuw. Varen op het meer en, lopen rond het meer, daar staat me nog iets van bij, maar van de omgeving kan ik mij niets herinneren. Langs de steile berghellingen van het meer komen wij zowaar nog een kolonie apen tegen. Ik zeg tegen de jongens: 'Jammer dat Poldy en Tim Burer er niet bij zijn, want hier hebben we een echt apenbos'. Vroeger, in Nijmegen, maakten wij die kinderen altijd bang met het bestaan van een apenbos in de Haterse en Overasseltse vennen. Verderop duikt plotseling een jonge Javaan op. Hij loopt met ons mee om de weg te wijzen naar een waterval. Na een inspannende tocht, voornamelijk bergafwaarts, maar daarom niet minder vermoeiend en zeker niet ongevaarlijk, komen we tenslotte in een dal. Tegen de berghellingen liggen de terrassen, waar naast rijst verschillende soorten groenten worden geteeld. Het glasheldere water, dat in beekjes naar beneden stroomt en voor de bevloeiing zorgt, komt uit het vergaarbekken van de waterval. Onze gids legt uit dat het om een project gaat uit 1984. Een model gemeenschap van agrariërs. Zij wonen allemaal in een nieuw gebouwde kampong. En plotseling weet ik het. Zó zag mijn geboortegrond eruit. Zó leefden en werkten de mensen op hun erfgoed en daar, in dat paradijs heb ik mijn jeugd mogen doorbrengen en zeker niet op Pasar Ikan in Jakarta, van nu, of op Pasar Babean, van nu, in Surabaya. Tenslotte zien we de waterval en de jongens gaan er spontaan een bad in nemen. Onderaan de waterval staat een bambu optrekje waar het heerlijk rusten is. Ik zie op tegen de 'weg terug'. Dat wordt klimmen geblazen. Onze gids weet een andere weg. In plaats van een klimpartij over de heuvels gaan we nu omheen. Een kwartiertje later staan we weer op de plek waar we eerder op de dag aan de afdaling zijn begonnen. Waarom zo'n halsbrekende tocht op de heenweg?, vraag ik mij af. 2 oktober De bibiks djuwalans (vrouwelijke venters) zij er al vroeg bij. Zodra zij iets achter het glas van onze kamers zien bewegen nestelen ze zich voor de deur. Voor het eerst durf ik 'van de straat te eten'. De gids van gisteren en ook de Pak Lurah, tevens onze gastheer, vertellen dat niemand in Sarangan slecht eten maakt en/of verkoopt. Vandaag zullen we uit Sarangan vertrekken. Hoewel er voor jonge mensen in deze tijd van het jaar eigenlijk weinig valt te beleven rond het meer van Sarangan zeggen de jongens dat ze die paar dagen in Sarangan niet gauw zullen vergeten. We gaan met een kleinbus naar Tawamangu. De weg loopt stijl omhoog tot aan Tjemara Sewu (duizend dennen). Daar loopt de grens van oosten en midden Java. Daarna gaat het bergafwaarts. Wat Sarangan is voor Madiun is Tawamangu voor Solo. Overal waar de jongens en ik met de bevolking in contact komen, worden wij als het achtste wereldwonder beschouwd. Zo is het ook weer op de passar van Tawamangu. Orang Belanda (Nederlanders) die maleis spreken; en als ik een versje in het Javaans voordraag vallen ze achter hun stalletje van hun dinklik (krukje). Een overvloed aan voedsel op de passar. Heerlijk om er te toeven, maar hoe gezellig het ook is daar op die markt; de mensen moeten weer aan het werk en wij moeten verder. Naar Solo of weer terug naar Sarangan en dan een voettocht naar Ngerong, wat ik als kind zo vaak gedaan heb? Solo staat ook op het programma en we zijn er vlakbij. Met algemene stemmen wordt besloten om toch maar eerst terug te gaan en dan in Madiun de trein te pakken naar Surabaya. Voor we oost-Java verlaten moeten we daar onze bagage ophalen en Tegalsari vaarwel zeggen. Met een colt dus eerst terug naar Sarangan. Als ik van Sarangan naar Ngerong moet, dan ga ik te voet, heb me voorgenomen, voordat ik aan deze reis begon. Dus lopen wij naar Ngerong. Ik hoor Charles jr. zeggen: 'Wie moppert over moe worden, moet even naar die oude vrouwtjes kijken.' Zij lopen met een grote bos takken op de rug gebonden, dezelfde route en wellicht moeten ze daarna nog veel verder. Eenmaal in Ngerong ga ik op verkenning uit. Dat heb ik enkele dagen geleden, vanwege de duisternis toen, niet kunnen doen. Veel herken ik en daar maak ik ook foto's van. Als ik vroeger honger kreeg van het zwemmen, weet ik nog, stak ik schuin de weg over en daar stond de warong van Pak Amat. Nu staat er op dezelfde plek ook een pandje. Er zitten op een bank voor het huisje enkele mensen en als ik hen dicht genoeg ben genaderd vraagt één van hen wat of ik zoek. Ik vraag, ook in het maleis, hier stond vroeger de warong van Pak Amat? Wat is daarmee gebeurt? Een wat oudere Javaanse met grijs haar zegt dat het nu geen warong meer is maar dat het hetzelfde pandje is, en dan zegt zij: 'Ik ben Annie, de dochter van Pak Amat', en in het Nederlands vraagt zij: 'Wie ben jij, Bollie, Frans of Charles?' Bollie en Frans zijn mijn broers. Ik sta perplex. Even later vraagt ze aan mij en de jongens om binnen te komen. Uit een kast tovert zij een oud fotoalbum te voorschijn en laat mij en de jongens een foto zien van mij met mijn twee broers. Op die foto was ik zes of zeven jaar. Het lijkt wel of zij al die jaren de herinneringen en de foto voor dit ogenblik heeft bewaard. Van alle emotionele momenten was dit er één die ingelijst mag worden, neem ik me voor. Deze Javaanse vrouw heeft, toen zij zelf ook een kind was, misschien wel honderden lekkernijen aan mij verkocht en in plaats van mijn emotie te tonen vind ik alles maar heel gewoon. Dan vertelt ze honderd uit hoe zij zich mij herinnerd. Ineens ben ik weer zes of zeven jaar en ik loop in de warong van Mbok Amat, die de lekkere djadjannan kon maken. Helaas moeten we verder en met een colt rijden we naar Magetan, een plaats, halverwege Madiun. Daar stappen we in de snelbus naar Surabaya en de kaartjes verkoper probeert ons in de bus te houden tot Surabaya, maar de jongens willen naar Madiun om dan met de trein verder te reizen. De bus gaat niet via de terminal bis, probeert hij, in de hoop mij op andere gedachten te brengen. Geef ons nu maar kaartjes voor Maduin, zeg ik. Toevallig ken ik Maduin en als de bus de doorgaande route naar Surabaya neemt, dan weet ik precies waar ik straks uit moet stappen. Later staan we bij de katholieke kerk van Madiun. Daar ben ik gedoopt. We gaan eerst naar het station voor treinkaartjes. Daarna blijft genoeg tijd over voor Arnold en Charles om een duik te nemen in het zwembad van hotel Merdeka. Archi en ik gaan met de betjak op zoek naar een klamboe. Enkele uren later, als de ergste hitte voorbij is staan we op het station van Madiun te wachten op de trein naar Surabaya. Om acht uur 's avonds zijn we weer terug in de snikhete hoofdstad van Jawa Timor (oost-Java). In de lounge van ons stam-hotel op Tegalsari drinken wij nog een glaasje. De live muziek speelt speciaal voor ons nog een extra uur. Onze laatste nacht in Surabaya. 3 oktober Nog voor het middaguur nemen we uitgebreid afscheid van Pak Hassan en Ibu Nani. Dag Tegalsari, bedankt voor je gastvrijheid. Met de taxi gaan we naar station Goebeng. Ook daar geven we de bagage ter bewaring af. We hebben dan de handen vrij om te zwemmen in het zwembad van hotel Simpang. Als kind logeerden ik daar vaak als mijn familie in Surabaya was. Om vier uur 's middags vertrekt de trein. Voor de eerste maal gaan we met een trein zonder AC. Een sepur biasa (gewone trein). Kelas bisnis (businissclass). Alles wat open kan staat wagenwijd open en de wind raast door de wagons. In de buurt van Njandjuk sukkel ik een beetje weg en in de toestand tussen waken en slapen lijkt het alsof ik bij mijn vader in de auto zit. Ook in die auto heeft de wind vrij spel. Een grote, gele zes cilinder Fiat met dat grote houten stuur. Een auto die helemaal past bij mijn vader. Niemand kan die twee en half ton zware wagen zo in de hand houden als hij. Heel duidelijk zie ik hem en voel ik hem. Na zijn dood, en al die jaren in Nederland, heb ik mijn vader nog nooit zo dicht bij me gevoeld. Ik zie zelfs kleine details, zoals bijvoorbeeld de haarinplant van zijn onderarm. De rest van zijn arm zit verscholen onder de driekwart mouw van zijn witte dokters jas. Wat ken ik die man eigenlijk. Ik was 14 jaar toen hij stierf. Een 120 kilo wegende kolos. Onverzettelijk! Ontzaglijk! Nu wil hij alle dagen dat mijn jongens en ik in dit land zijn, op ons passen. En, zoals vroeger ook altijd het geval was, stuurt hij Marjam op pad om ons te vinden en voor ons te zorgen. Plotseling weet ik zeker dat het ook zo is. In de buurt van Njandjuk heeft het kennelijk even geregend. En dat in de droge moesson. Wat een wonder. Wat ben ik blij dat ook de jongens, kunnen ruiken hoe de aarde geurt als het in de natte moesson voor de eerste keer regent. Heel nadrukkelijk waait die geur de wagon binnen. Met ogen dicht worden duizenden herinneringen weer zichtbaar. De trein stopt op plaatsten die mij natuurlijk bekend in de oren klinken, zoals Kertosono, Modjokerto, Djombang, Njandjuk en natuurlijk weer Madiun. Als daar wordt gestopt roept de conducteur de plaatsnaam af. 'Madiun....Madiun' en voordat al die verkopers zo dadelijk luidruchtig de trein zullen binnenstormen, mompelt hij spottend 'brem, brem, brem'. Archi en ik, die daar toevallig getuigen van zijn schieten in een lach. Brem is de enige specialiteit van Madiun. Het spul smaakt naar gist. Als kind heb ik er dikwijls van gesnoept. Ik kan niet zeggen dat het erg lekker is. Maar smaken verschillen. Ik kijk nog even rond op het station van de stad waar ik geboren ben. Ik probeer naar een emotie te zoeken. Het lukt niet erg. Er gebeurt ook zoveel tegelijk. Wel wordt ik overweldigd door een alles overheersend gevoel van vreugde, dat ik dit alles nog mee mag maken. Als het net donker wordt rijden we Balapan, het station van Solo binnen. Op advies van de meegenomen reisgids kiezen wij voor een pas opgeknapt hotel met een Jugendstil interieur. Maar dat valt tegen. Om de hoek in de Jl. A.Dahlan, staat een modern ding met de naam Istana Griya en dat is precies wat we zoeken. De jongelui die het hotel runnen laten vol trots een gastenboek zien met leuke Nederlandse aanbevelingen. Natuurlijk moet ik er ook iets in schrijven. En dat zal ik ook wel doen. Wij zitten nu in midden-Java. Mijn missie is eigenlijk voorbij. Van nu af aan ben ik gewoon een toerist. We zijn hongerig van de reis. In de wijk Sriwedari is een restaurant waar je zittend op een tikar (rieten mat) op de grond moet eten en als je dat wil, op z'n Javaans met de hand. Daar gaan we die eerste avond in Solo onze honger stillen. Het eten is er goed, en het is er gezellig. 4 oktober De dag gebruikt om Solo een beetje te verkennen. Eerst naar de Kraton, want daar zou iets te doen zijn. Het blijkt een politieke manifestatie te zijn. Niets voor ons, dus. Vlak voor de pendopo (een vierkante ruimte met alleen een dak op palen), staan in de schaduw van eeuwen oude waringin bomen, zoals overal op Java, kraampjes met van alles. We besluiten naar pasar Klewer te gaan, daar vlak in de buurt. De grootste textielconcentratie van Java. Een markt waar je weken nodig hebt om alles te zien. Maar er zijn ook kramen met veel van hetzelfde. Desondanks is de eerste indruk overweldigend. 's Avonds gaan we maar weer naar Sriwedari. Er is daar ook een park waar evenementen worden georganiseerd. Het ligt aan de westkant van Solo. Op een podium in de verte gebeurt iets, maar er is (nog) geen publiek en als wij ook nog entree moeten betalen om dichterbij te komen, besluiten we eerst maar eens lekker te gaan eten. We lopen langs een cafeetje en worden binnengelokt door een viertal jonge dames. Ik zeg: 'Kita orang mao maken dulu' (wij willen eerst wat eten). Als ze goed inschatten dat wij belanda zijn, horen wij er eentje in het Nederlands zeggen: 'Waarom niet hier'. We zoeken echter een andere eetgelegenheid. In een zijstraat vinden wij er een. Na het eten besluiten we nog wat te drinken in het eetcafé met de vier dames. Ze spreken goed Engels. Plotseling realiseer ik mij dat het voor eerste maal in mijn leven is dat ik zonder sociale afstand met Indonesische mensen in gesprek ben. Wat een zonde dat ik nu pas weet, hoe spontaan en zonder valse schaamte deze jonge mensen over hun gevoelens kunnen praten. Hun humor, en optimisme zijn zó aanstekelijk. Als we later op de avond afscheid nemen heb ik het gevoel vrienden te hebben in Solo. Lopend langs de Jl. Slamet Rivadi, de zelfde straat waar de wijk Sriwedari is, komen we langs tientallen kraampjes waar srabi te koop is. Het is een pannekoek van gegiste rijstemeel en klappermelk. Gebakken ik een kleine wadjan. De randjes zijn dun en bruin. In het midden is de koek dik maar luchtig door de gist. Natuurlijk willen we dat proeven. 5 oktober Gisteravond hebben wij van één van de dames gehoord, dat het vandaag een feestdag is van het leger. De TV verslaat de gebeurtenissen die elders in het land plaatsvinden. Dit soort informatie wordt op alle netten uitgezonden. Verplicht kijken, dus. Bij de receptie van het hotel komt nota bene een telefoontje binnen voor Archi. Een van de dames van gisteren, natuurlijk! Op het warmste moment van de dag bezoeken we passar Besar (grote markt) in de Chinese wijk, te oosten van ons hotel. Als we langs het hoofdpostkantoor lopen, blijkt dat de brievenbussen nog uit de koloniale tijd stammen, compleet met Nederlandse teksten. Archi geeft te kennen morgen weg te willen. Hij wil nog wat in Jakarta rondneuzen, voordat hij op 7 oktober naar huis moet. We gaan met z'n allen naar station Balapan en Archi koopt een ticket naar Jakarta. 's Middags even niets doen, maar wel eten natuurlijk. Om de hoek langs de hoofdweg en schuin tegen over Roti Holland, waar op gezette tijden een bus Nederlanders wordt gelost voor het gebruikelijke kopje koffie met gebak, staat een restaurant. Rumah Makan Padang. Ik weet dat in Sumatra erg lekker wordt gegeten en ik adviseer om niet verder te zoekenen en hier maar naar binnen te gaan. Het is er wel opvallend stil. Na twee minuten en binnen enkele seconden krijgt ieder een bord rijst voor z'n neus en minstens twaalf schaaltje met gerechten worden er op de tafel gelegd. Wij kijken elkaar verbaast aan en vragen: 'Heb jij wat besteld? Ik niet'. Alleen drinken moet apart besteld worden. Van minstens de helft van de schaaltjes weet ik niet wat er in zit. De smaak herken ik wel maar de spullen in het gerecht lus ik niet. Darmen, longen, geronnen bloed, niertjes, kippenkoppen. Dat at ik vroeger niet, dus nu ook niet. Toch is er nog wel iets eetbaars te vinden en als er afgerekend moet worden komt een van de serveersters met een opschrijfboekje, selecteert de schaaltjes en noteert het bedrag per opgegeten gerecht. Het 'onaangeroerde' gaat zonder kosten retour. Voor de volgende klant, wellicht. Voor het bedrag op de rekening; daar kan je in dit land, elders, drie dagen van leven. Mij zien ze niet meer in een Padangs restaurant. Als Archi morgen aan z'n terugtocht begint en Solo verlaat, willen de achterblijvers, Arnold, Charles jr. en ik, ook maar weg. We besluiten om iets van de zuidkust te zien en de baas van het reisbureau aan de overkant van de straat beveelt ons Kukup aan, een kustplaats ten zuidoosten van Djokjakarta. Als we willen heeft hij voor ons een auto met chauffeur. Boeken, klinkt de algemene stem. En dat doe ik. Als ik terug ben in het hotel, komt een venter langs. Na al die jaren eet ik weer eens putu. Deze kaki lima (vijfvoeter: Driewielen van de kar en twee van de verkoper) produceert niet alleen iets lekkers maar is ook een bezienswaardigheid en heeft een aparte sound. Een grote waterketel onderin de kar produceert stoom. In het platte deksel van de ketel zitten gaten en daarin steken bamboe kokers van een decimeter lang. Deze worden gevuld met een mengsel van ketanmeel (meel van kleefrijst) en geraspte klapper en in het midden vult de putu verkoper de cilinder met goela arèn (palmsuiker). Na een tijdje is het meel gaar en de suiker gesmolten en dan drukt hij de putu uit de kokers. En dat is lekker eten. Als hij verder moet voor de volgende klant, steekt hij in een van lege gaten een koker met een fluit erin. Zo hoor je de putu verkoper al van verre aankomen. Onze laatste avond in Solo. We gaan eten bij het restaurant waar je op grond moet zitten. Vanwege de zondag is er live muziek. Een gamelan orkest van blinden mensen. Later op de avond gaan naar het café van onze nieuwe vrienden. We drinken en eten er nog wat. Het is er hartstikke leuk maar voor het eten moet je er ook niet zijn. Erg amateuristisch. Ze zijn ook nog maar net geopend en de dames hebben allemaal een andere fulltime job, dus veel tijd kunnen ze aan hun eetcafé niet besteden. Maar kletsen doen ze als de beste en daar horen we meer over het moderne Indonesië. Laat in de avond teruggelopen naar het hotel en zoals gebruikelijk een paar srabbi's gegeten. Als ik in bed lig en overdenk dat ik morgen vertrek, begin ik al een beetje heimwee te krijgen naar Solo. Een heerlijke stad. Verrassend koel in de avond en nacht. En er rijdt een trein, die net als een tram zijn route langs de hoofd weg heeft. 6 oktober Vroeg in de morgen gaat Archi met een betjak naar Balapan voor de terugreis naar Jakarta. Jammer dat wij niet bij elkaar kunnen blijven. Geëmotioneerd nemen wij, in het straatje voor ons hotel, afscheid van elkaar. Eigenlijk is onze gemeenschappelijke reis op dat moment ten einde. Gelukkig hebben wij de belangrijkste gebeurtenissen samen kunnen beleven. Als Archi vertrokken is, gaan Arnold, Charles jr. en ik pakken. Wij kunnen nog evennaar Pasar Triwindu. Een kunstmarkt, vlak bij het hotel, met allerhande snuisterijen. Daar waren wij al eerder maar nu we definitief weggaan uit Solo kopen we nog wat. Om elf uur zitten wij in de taxi op weg naar Kukup. Meer dan honderd kilometer verwijderd van Solo. Hoewel onze chauffeur een heel beleefde en voorkomende jongeman is ligt hij me niet. Als hij de stad uit rijdt en al een aardig eind heeft gereden, keert hij aan de andere zijde van de middenberm op z'n schreden terug en rijdt weer een stuk stadsinwaarts. Ik snap niet wat dat te betekenen heeft. Even later blijkt dat hij moet tanken. Dat kan kennelijk alleen maar daar. Dan moet hij ook nog plassen. Maar eindelijk vervolgen wij onze weg. Hij rijdt nog een stuk de stad in, maar slaat dan linksaf en inderdaad gaat hij eindelijk de goeie kant uit. Intussen zijn er drie kwartier verstreken en in het contract gaat men er vanuit dat de tocht twee uur in beslag zal nemen. Als het langer duurt kan overtime berekend worden, waarschuwt de jonge chauffeur en tevens verontschuldigt hij zich voor de lawaaierige auto. Het is inderdaad een rammelkast. Op enkele stukken is het nog landelijk langs de autoweg, maar meestal zie je alleen nog maar huizen, huizen en nog eens huizen en mensen, mensen en nog eens mensen. De plaats Klaten ligt tussen Solo en Yogyakarta in. Wanneer Klaten begint of eindigt is eigenlijk alleen maar te zien aan poorten die de stad markeren. Klaten is de geboorteplaats van Jan Damen uit Wijchen. Drie weken geleden heb ik in zijn achtertuin nog met hem over mijn voorgenomen reis gepraat en nu rij ik zowaar door 'zijn' stad. Bij Prambangan moeten we volgens de kaart linksaf, anders zitten we zó in Yogya. Onze chauffeur begint zenuwachtig te worden. Aan alles is te merken dat hij de route nog niet eerder heeft gereden. Ik heb de kaart voor me en zeg tegen hem dat hij voorlopig nog richting Yogya moet rijden en in Prambangan linksaf moet richting Wonosari. Als we in de buurt van Wonosari komen moet de auto flink klimmen. Zigzaggend kruipen we omhoog. Op de kaart is er geen berg te bekennen en toch stijgt de weg. Na Wonosari moeten we rechtsaf. Naar het zuiden. Het landschap is zo anders dat het lijkt of ik plotseling in een ander land zit. Als we eindelijk na een rit van twee en een half uur in de buurt van de kust komen, moeten we stoppen voor een slagboom. We moeten tol betalen. Daar mopper ik over, maar betaal toch. Even later zijn we in Kukup. Er staat wat nieuwbouw. Links en wat hoger gelegen, staat een oude loods en in de verte hoor je de zee ruisen. Verder is er niets. Als dit een badplaats moet voorstellen? Als men ons even later een slaapplaats offreert in een van de kamers van de loods, met een brits een matras en vuil gore lakens, knap ik af en wil hier zo gauw mogelijk weg. Maar hoe? En waarheen? De chauffeur, die ons gebracht heeft en nog geprobeerd heeft wat extra geld te vangen vanwege 'overtime', heb ik afgepoeierd met de mededeling dat het niet mijn schuld is dat hij een rot auto heeft, dat het niet mijn schuld is dat hij nog moet leren autorijden en dat het niet mijn schuld is dat hij de weg niet goed kent. Die is met de staart tussen de benen terug naar Solo. Die kan ik niet terugroepen. Ik krijg het even benauwd, in dit God vergeten stukje Java. Dan staat er plotseling een pickup. De eigenaar is bereidt om ons en de bagage naar Baron te brengen, een badplaats enkele kilometers verderop. Daar is ook niet veel te beleven. Een pensionnetje en enkele restaurantjes en een groot bord met 'verboden in zee te zwemmen'. Daar komen wij nota bene voor. We besluiten een kamer te nemen en een heel aardige pensionhouder draagt onze bagage naar de kamer. In een van de eet-tentjes gaan we eten en in de voorgalerij van het pension drinken we later nog wat. Arnold, Charles jr. en ik bespreken onze situatie. Het liefs wil ik direct weg. Maar hoe? Dan staat er op het plein voor het pension een antieke groene Mercedes bus. Ik loop er heen en vraag aan een magere man die de bus aan het poetsen is, waar die bus naar toe gaat. Hij zegt, Yogya. Ik vraag, kunnen we mee, drie personen en aardig wat bagage. Hij zegt, geen probleem. Ik vraag, hoeveel kost het. Hij zegt, tweeduizend roepiah per persoon, dat is omgerekend, één gulden zestig. Naar Yogya is het al gauw honderd kilometers rijden. Voor het eerst geen lust om te pingelen. Nu nog de pensionhouder afkopen. Dat blijkt ook geen probleem. Dan zijn mijn zorgen plotseling voorbij. Het enige wat wij kunnen doen is wachten tot de bus vertrekt. Hoe laat gaat ie?, vraag ik de magere man. Om vijf uur, hooguit om halfzes. Ik denk even later, djam karet, deze! (zijn tijd meting is rekbaar als elastiek). Dan verschijnt een dikkere en jongere man ten tonele. Duidelijk de meerdere van die magere. Hij verteld mij dat hij zaken doet met de bus. De eigenaar van de bus heeft iets met Nederland. Wat, weet ik niet. Ik heb hem wellicht niet goed genoeg begrepen. Zijn verhaal interesseert mij eigenlijk ook niet erg. Als ik hier maar weg kom denk ik steeds. Als kind ben ik met mijn vader wel eens naar de zuidkust van de provincie Madiun gereden. Dat plaatsje heet Padjitan. Volgens de reisgidsen van nu, is het een leuke badplaats geworden. Voor zover ik mij kan herinneren was daar niets te beleven en mijn vader was dan ook altijd zó weer weg. En nu weet ik waarom. Intussen heeft zich een beeldschoon meisje bij de bus gemeld, die hoort er ook bij, schat ik in. Dan komt een oudere man met Chinese trekken en nodigt ons uit in een pandje, vlak bij de bus. Nee, dank je wel, we blijven wel even buiten wachten. Als men mij vertelt dat we moeten wachten omdat die pranakan chinees (in Indon. geboren chinees) zo nodig nog een bad moet nemen begin ik een hekel aan die man te krijgen. Maar ik hou me koest, want die ouwe is de baas van het spul, dat zie je zo! Er is nog een passagier met een grote bos takken en blaren. Hij mag in de bus, maar z'n bos mikken ze gewoon los bovenop het dak van de bus. En ineens is daar de chauffeur. Op eigen gezag start hij de motor en we rijden weg. Een paar kilometers verderop moet de man, met z'n takkenbos eruit. Even later komen we bij het wachthuisje met de slagboom. De wachters zijn weg en de slagboom staat recht omhoog. 's Avonds wordt er dus geen tol geheven. Vreemd. De tocht naar Yogya is heel comfortabel. De Mercedes is ondanks z'n ouderdom in perfecte staat. Charles jr. die achterin zit komt op een gegeven moment bij Arnold en mij voorin zitten aan de andere kant van de bekisting waaronder de motor zit. Als een lijkkist staat het tussen ons in. Hij komt met de mededeling dat het bloedmooie meisje de vrouw is van die ouwe Chinees. Even later wijst Charles jr. op een stoompluim van onderuit het motordeksel. De magere man, de hulp van de chauffeur, komt in actie. Hij schuift het deksel van de bekisting en we zien het euvel. Hij heeft verzuimd om de radiator dop goed vast te draaien. Hij wordt bemopperd, maar disciplinaire maatregelen blijven uit. Al het drinkwater aan boord wordt gebruikt om het koelwater aan te vullen. Als dat gebeurd is wordt de dop goed vast gedraaiden dan rijden we linea recta naar Yogya. De groene bus zet ons vlak voor de ingang van het hotel af. Van pure blijdschap geef ik de magere man veel meer geld dan afgesproken was. Als ik in mijn bed lig, bedenk ik een verhaal. Het gaat over een piratenschip. De kapitein is een ouwe Chinese schurk, die ergens vandaan een piepjonge, bloedmooie, oosterse jongedame heeft geronseld. Zijn bemanning bestaat verder uit een magere scheepsjongen en manusje van alles, een stevige bootsman, die zaken doet die het daglicht niet kunnen verdragen en de roerganger en hoofd van de machinekamer, die op het schip overigens een autonome functie heeft. Alleen de bootsman mag hem zeggen in welke richting hij moet varen. Het piratenschip vaart alleen uit als het donker is. Zo omzeilt het elke controle. In de grote stad wordt de contrabande ingekocht en geladen. Intussen laat de kapitein z'n jonge vrouw tippelen, terwijl hij zelf ergens z'n buik zit vol te vreten. In de nacht varen ze vol verboden waar terug en in dezelfde nacht nog, worden in winkeltjes en restaurants, voor een concurrerende prijs, de voorraden aangevuld. En de legale handel heeft het nakijken. Twee dagen later zal iemand mij een verhaal vertellen over gebieden aan de zuidkust van Java die, hij kan ook niet zeggen waarom, alleen bevoorraad mogen worden door de lokale leveranciers. 7 en 8 oktober Het hotel Sumaryo in Yogya is volgens mij een verbouwd 'Indisch' woonhuis. Alles is gelijkvloers. Met koele galerijen voor de kamers en lommerrijke binnentuinen. Het 'zitje' voor de ruime kamer, die wij met z'n drieën delen, is mijn geliefd plekje om op gezette tijden mijn dagboek bij te houden. Om zeker te zijn dat we op tijd in Jakarta zijn voor de retourvlucht gaan we nu al naar het station Tugu voor kaartjes naar Jakarta. Weer valt de keus op de BIMA, de nachttrein, die om kwart voor elf 's avonds vanuit Yogya zal vertrekken en vroeg in de morgen station Gambir zal binnenlopen. Yogya is nieuw voor mij en ik ben net zo veel toerist als alle andere Europeanen en Australiërs en Amerikanen. Eten doen wij op de hoek van de straat waar ons hotel staat, bij tante Lies, van wie in dagblad Trouw een heel artikel heeft gestaan en een uitvergroting daarvan in een lijst, haar warong siert. Voor koopjes gaan we natuurlijk naar Malioboro. Malioboro, een tweekilometer lange een richtingsstraat die loopt vanaf station Tugu tot aan de noordelijke alun-alun (grasvlakte) van de kraton. Het staat stikvol met winkels, stalletjes met koopwaar, stalletjes met eetwaar, betjaks, andongs (paard en wagen), brommers, taxi's, auto's, busjes, bussen, mensen, mensen, mensen en toeristen. Een bezoek aan Malioboro is, overigens, een must. We horen in het hotel dat de dollar flink is gestegen en dat het postkantoor zonder kosten wisselt. Een betjak naar het postkantoor kost, na enig pingelen, 1500 rupiah en een portie nassi goreng kost 2000 rupiah. Een Amerikaan is dan voor vervoer en voor het eten, zegge en schrijve één dollar kwijt. Dat is de koers op dat moment. Maar iedereen raakt op Malioboro z'n dollars kwijt en hoe goedkoper het is hoe meer je uitgeeft. Aangezien er altijd wel geld gewisseld moet gaan we dus altijd eerst naar het postkantoor. En steevast gaan we van daaruit lopend naar Malioboro. De twee dagen in Yogya zijn natuurlijk lang niet genoeg om alles van Yogya's beroemde winkelstraat te zien. De straat blijft tot de laatste minuut trekken. Om tien uur 's avonds die achtste oktober gaan we naar het station. Door alle één richting wegen is het nog een flinke rit en we komen in wijken waar ik graag ook had willen kijken. Maar nu kan dat niet meer. Hoe chaotisch alles ook lijkt in dit land, en hoe verstopt de wegen ook zijn, het openbaar vervoer rijdt op tijd. Ook de BIMA komt, zelfs na een rit van zes uur, op tijd het station Tugu binnen. De bagage is behoorlijk aangegroeid, maar we krijgen toch alles in de trein. 9 oktober Om vier uur in de morgen breekt in de trein de dag aan. Je wordt echt wel wakker, of je wil of niet. De populaire dreun van de week knalt door de wagon. De stewardessen zijn druk in de weer om het ontbijt rond te delen. Om half zeven in de ochtend zijn we weer op het station Gambir. Het lijkt een eeuw geleden dat we van daaruit het avontuur zijn begonnen. Maar de reis is nog niet ten einde, want Bogor staat nog op het programma. Sylvia, mijn vrouw, is daar geboren. De kerk waar zij haar Eerste Heilige Communie heeft gevierd, de omgevingen en uiteraard de plantentuin; dat moeten we nog even zien en fotograferen. We laten de bagage in de bagagekluis en zoeken het loket waar de kaartjes te koop zijn voor de trein naar Bogor. In Depok, een plaats halverwege, is alles kletsnat van de regen. De zon schijnt weer, maar in de nacht zal het wel flink geregend hebben. In dit gebied regent het bijna dagelijks, het hele jaar door. Een gebied dat zich niets aantrekt van de natte en droge moeson. Vandaar dat de beroemde plantentuin juist daar is aangelegd. In Bogor, dat op 248 meter hoogte ligt, is het niet bepaald koel. De straat voor het station staat vol met allerlei winkeltjes en kraampjes. Een eind verderop bij de kerk, is het rustiger. Zoals beloofd branden we kaarsjes bij het Maria altaar en natuurlijk neem ik een paar van die kaarsen mee. Jammer dat de pastorie gesloten is. Ik wil zo graag Sylvia's naam in de archieven tegenkomen. Gelukkig is het winkeltje van de kerk wel open en kan daar ik als aandenken iets kopen. De Kebon Raya ('s Lands plantentuin) in Bogor is een bezienswaardigheid van formaat, maar na anderhalf uur lopen hou ik het toch maar voor gezien. We moeten ook nog wat eten. Op de heenweg zag ik dat er vanuit een restaurant al ons naar gezwaaid werd. Op de terugweg is het restaurant gauw gevonden en eindelijk eten wij iets anders dan de gebruikelijke à la carte gerechten die op de diverse menu's staan. Uit een vitrine, met een keur aan Indische gerechten, mag je zelf een keuze maken welke gerechten je bij de rijst wil eten. Een waardig culinair afscheid van Indonesië. Hulde aan restaurant Jonko Ibu van Mrs. Hendro, aan de Jl. H.Juanda in Bogor. Als ik weer terug ben in Jakarta ben ik echt moe en zie er vreselijk tegen op om nog naar Rena Davis te gaan, hoewel ik het haar wel beloofd heb. Ik verlang naar de relatieve luxe van de internationale luchthaven van Jakarta. Als ik toch moet wachten wil ik dat het liefs daar doen. Voor de laatste maal pakken we achter het station Gambir de DAMRI (naam van de bus), een snelbus naar bandara Sukarno/Hatta (vliegveld S/H). Op de luchthaven kunnen we uitgebreid douchen, schone kleren aantrekken en als we toch moeten wachten tot het moment van vertrek, bel ik Rena Davis nog even op om haar uitgebreid verslag te doen van ons verblijf in Indonesië. Na het inchecken ga ik in een willekeurige rij staan voor de paspoortcontrole. Als ik daar voorbij ben, ben ik weg uit dit land, zeg ik tegen mezelf. De douanebeambte blijkt een dame te zijn. Ik geef haar mijn paspoort en zeg in mijn beste maleis: 'De naam van mijn geboorteplaats is niet juist gespeld'. Madioen in plaats van Madiun. Ze zegt, terwijl zij de formaliteiten afwerkt: 'Ik ben in Madiun geboren en mijn moeder ook, in hetzelfde jaar als u. Alleen de maand is anders'. Als ik een minuut later in het internationale gedeelte van de luchthaven sta realiseer ik mij dat het best zo zou kunnen zijn dat mijn Marjam uit Madiun, vlak voordat ik ons land ga verlaten, nog even duidelijk wil maken dat zij het is geweest die tot en met het laatste moment over mijn jongens en mij heeft gewaakt. Dag, geboorteland. Sampai ketemu lagi (tot weerziens). 10 oktober Ik ben weer thuis, of misschien is het zinvoller om te zeggen:'Ik ben weer in Nederland en daar ik woon ik'. En misschien is het zo, dat ik nergens anders zou willen wonen. Zelfs niet op Java, maar ik heb er wel genoten. Dat heb ik vroeger gedaan, in mijn jeugd en ook weer in 1997, maar nu samen met mijn drie zonen. Charles Coors. Home |
Reacties
Een reactie posten