Mijn-dagboek
Mijn Dagboek
Mijn dagboek naar het jaar 2000 begint, dank zij de met de hand geschreven teksten van mijn moeder, in 1929. De regels zijn anekdoten die in het baby boek staan, die mijn moeder van mij heeft bijgehouden. Ze zijn door haar, in de oude spelling geschreven. De overige tekst heb ik aan de hand van herinneringen opgetekend. Het is dus eigenlijk geen echt dagboek. Charles Louis Coors Geboren 13 November 1929 om kwart over 1 's nachts Dokters: Paps en dr Spoon Verpleegster: Marjam Getuigen bij de aangifte: Resident H.C. v.d. Bos en rechter C. Khür 28 November 1929 Deze geboorte gekenmerkt door veel narigheid. Placenta kon er moeilijk uit. Ch.L. zelf kwam makkelijk ter wereld. Daarna een bloeding en bewusteloos. Paps raakte z'n hoofd kwijt en is ook 3x flauwgevallen. Dr. Spoon uit z'n bed gehaald, opdat er tenminste iemand erbij was, die z'n hoofd koel hield. Ik hoop, mijn jongste, dat je tot Paps en Mams trots moge opgroeien! Na 2 weken, op 10 gram na, 8 pond. 29 Januari 1930 Charles-tje 2e maand. Kan z'n hoofdje al optillen. Een beer van een jong. Vandaag precies 11 weken en al 13 pond, en kei-hard vleesch dat hij heeft. Hij glimlacht al, vooral als Paps zich met hem bemoeit. Ook als hij in een goed humeur is, kraait hij van pret. Hij probeert al z'n mondspiertjes. Aaaooo ! Rrrrr.. en zoo alle baby-geluidjes. Na 't niezen zegt hij weleens: M-h,!!! En dat is mijn kleine baas. 23 Februari 1930 Mijn kleine baas is al goed vooruitgegaan. Hij kan al snoezig mopperen en pruttelen. Is 3 mnd. en 1- week oud. Eet 1X pap(met boter en suiker) om den anderen dag, maïzena en katjang idjo, djeroekwater en 's middags een pisang. Ook is hij al ingeënt Heeft er geen last van gehad. Alleen 1 middag wat koortsig. Haalt alle babies, die vóór hem geboren zijn, grif in. Steunt op z'n elleboogjes en richt zich half op. Z'n mondje trekt ervan naar beneden, zó spant hij zich in. Kleine schat gaat erg op Papa lijken. Hij kan ook al lachen. Snoezig! 29 April 1930 Vanmorgen stond hij op met diarree, bloed en sluim (een beetje) en persingen. Dadelijk minder eten gegeven. Om half acht gebaad en ontdekte z'n eerste tandje (rechtonder). In den loop van den dag kwam 't tweede(linksonder) te voorschijn. Ook de diarree is hopelijk opgehouden. Het is nu 3 uur 's middags en in de loop van den dag maar 1x ontlasting gehad, zonder bloed en slijm. Hij woog vorige week 17,8 pond. Een schattig, lief, potig jong is 't. De stevigste van de drie. Prachtig hard vleesch. Een echte reclame baby! Lijkt als hij ernstig kijkt, op Bobs en als hij lacht op Frans. 25 Juni 1930 Baby is 7 mnd geweest. Hij staat al zoo stevig op z'n pootjes. Tot nu toe houdt hij Bolly in gewicht bij. Hij kan ook al alleen opzitten. Schattig!! Als ik binnen kom zit hij zelf echt z'n best te doen om rechtop te gaan zitten. Maar z'n twee vingertjes van z'n rechterhand (wijs en middelvinger) houdt hij stijf in z'n mond. Hij kent ons beiden ook al zoo goed. Hij zet zich met z'n voetjes af tegen de baboe en steekt z'n armpjes uit en leunt helemaal voorover. Het is een zeldzaam lief en gemakkelijk kind. 'S nachts wordt hij +- 3x wakker, maar als hij z'n fleschje krijgt, is hij dadelijks stil. Als hij Bolleke ziet lacht hij altijd. Ook als hij Fransje ziet. Ik heb zoo'n idee dat Bobs favoriet is. Hij kan ook al zoo aardig stappen. Mooie ronde, zwarte kijkers. Lange wimpers, trouwens dat hebben ze allemaal. 2 Juli 1930 Wat groeit baby hard. Na z'n verkoudheid, waardoor hij papje, half om half maïzena en katjang idjoe-meel met een theelepeltje boter en suiker. Om 10 u. pisang en djeroekwater. Om 12 u. of 13 u. z'n nasi-tim met één of andere saus. 's Middags z'n aardappelpure met een rauw eitje, wat boter en groenten. 30 September 1930 Baby nog steeds om en nabij de 21 pond. Voor een paar dagen naar Soerabaja gegaan. Hij hoestte een beetje, maar het is niet erger, eerder minder geworden. "Mamma", huilt hij al. Gisteravond mocht hij voor het eerst bij ons slapen. Om half elf een fleschje gedronken en daarna heb ik hem niet meer gehoord tot 5 uur. Van blijdschap en angst dat de groote jongens hem wakker zouden schreeuwen, ben ik om het uur haast, wakker geworden en genoot, als ik dat klein diertje daar zag liggen. 21 November 1930 Baby's eerste verjaardag. Viel in de vacantie, dus weinig kinderen. Kindertjes Buurman van Vreede, Kühr en jongens Offermans. De jarige sliep met korte tusschenpoozen en trok zich van de hele visite niets aan. Heb Hollands eten klaargemaakt, omdat Paps zich weer niet een maagpijn zou eten aan rijst. Hr. Palm bleef met eten. Anders stilletjes geweest. Van Mams vol bloemen (daar houdt hij van de schat). Van Paps een dikke zoen en een autootje. Van Erna en Jan Rijke een mooie, roze, speelgoed aap. Van Kindertjes Buurman een bal en een vogeltje. De dag na z'n verjaardag liep hij voor het eerst een meter of 2. Nu traint hij zich elke ochtend. Lekkere schat. Baby is in Oktober ziek geweest, malaria. Van dien tijd af slaapt meneertje ook bij mij. Eten dat hij doet. Alles lust hij. Heerlijk gewoon. 8 Februari 1931 Baby is dol op autorijden. Hij neemt z'n vader bij de hand en wijst met z'n handje en zegt:"brr, brr". dat betekent dat hij rijden wil. Hij zegt, als ik een jurk met bloemen aan heb: "bang". Hij bedoelt "kembang". Hij weet aan te wijzen, als ik vraag: "Waar zijn je schoentjes? je neus? je tandjes? je mond? Met oog en oor raakt hij in de war. Verder zegt hij "Pappa en Mamma". En verstaat hij alles al. Kleine slimmerd. Het fotoboek is tot 1931 redelijk goed bijgehouden. Het staat ook vol met foto's. Ze zijn allemaal van een verklarende tekst voorzien. Grote stukken tekst komen helaas niet meer voor. Waarschijnlijk brak er voor mijn moeder een drukke tijd aan. De voorbereidingen voor het oprichten van een hotel zal wel de nodige aandacht hebben gevergd. Op 12 November 1934 werd het hotel van mijn moeder officieel geopend. In het begin van de oorlog is nog het volgende geschreven. 25 December 1942. Kerstavond. De eerste niet op traditionele wijze gevierd. Make the best of it. Met gemopper ven de kleine vent, dat het zoo 'saai' is, heb ik met de hulpmiddelen, die ik met moeite krijgen kon, de tafel versierd (een geleende ven mevr. Ruychaver). Alle rode bloemen uitverkocht. Nergens rood papier te krijgen. Al de kerstartikelen in het oude huis achtergelaten. De fam. Muller en Eddy Lucardie gevraagd de gans te helpen opeten. Na den eten kwam Jan de Rochemont. Die wordt volgens de anaks, erg kort gehouden. "Hij mag niets". "Hij mag niet eens vóór zitten, 's middags". Nu dan, die vertelde dat Hedy-tje Remmert bij een fam. in huis is geweest in Malang, wiens zoon als porselein werd behandeld: in de kamer met alle kiertjes dicht en hij mag niets doen, zei Jan. "Nou zeg", antwoordde jij, "Jij doet ook niet voor hem onder, jij mag óók niets!" Ik dacht dat Eddy stikken zou van de lach. "Stil toch, Beebs!" Maar Pappie redde de situatie door te zeggen: "Nou ik zie Jan altijd op straat". "Ja, om boodschappen te doen," zei Jan. Maar Jan mag wel voetballen en zwemmen etc." Heerlijk, Enfant terrible!! Tot slot een kranteknipsel en een stuk tekst naar aanleiding van mijn vertrek naar Holland. Charles Coors p.p.c. a/b M.S. TAWALI, 15/7-1949. 20 Juli 1949 Bandoeng. Zo is dan dit jongste kind van mij den wijde wereld ingetrokken. Alleen! Ik zie hem nog staan. Boven op een paal om ons (z'n meisje en mij) tot op het laatst toe te wuiven. Wat hield je je kranig, liefste! Ik ben trots op je! Ik niet, de tranen liepen zó van mijn gezicht, ik kon er niets aan doen. Nu heb ik je al twee brieven achterna gestuurd. Ben doodsbang, dat de delegatie (geld) stagneert. Ze sturen je hier van het kastje naar de muur. Morgen probeer ik de delegatie van hieruit te regelen. Dit zijn de laatste regels, die mijn moeder in mijn baby-boek heeft geschreven. Het boek is eind 1949 naar mij in Nederland toegestuurd. Mijn moeder schreef in een aparte brief, dat achter gemerkte foto's kostbare postzegels (uit de verzameling van mijn vader) zaten. De bedoeling was deze zegels in Holland te verkopen en zo aan geld te komen. Dat is ook inderdaad gebeurd. Met de verkoop van één postzegel, kon ik weer een maand leven. Nu is het baby boek een kostbaar document geworden. Het is een beeld uit mijn jeugd, die ik met bijna niemand meer kan beleven. Het zijn herinneringen uit een koloniale periode. Een tijdperk waar men in Nederland maar liever over zwijgt. Hier begint mijn zogenaamd dagboek. Nogmaals, het zijn eigenlijk herinneringen die ik opgetekend heb. In de periode 1930 tot de oorlog is door mijn moeder niet meer zo veel in mijn babyboek geschreven. Daar zullen diverse redenen voor zijn. Ik denk dat in het midden van de dertiger jaren, het hotel een behoorlijk stuk aandacht heeft gevraagd. Bovendien nam ze steeds meer taken op zich. Wat te denken aan het feit, dat mijn vader het steeds moeilijker kreeg met de afmattende hitte van de laagvlakte en daarom ging de familie steeds meer naar Ngerong, een bergplaats op ongeveer 50 KM. van Madioen op 900 meter hoogte. Het gebeurde maar al te vaak dat mijn vader de praktijk de praktijk liet en naar de bergen uitweek. Dan moest mijn moeder met haar kinderen, voor dag en dauw met de auto naar Madioen, wij voor de school en zelf moest zij de lopende zaken regelen van het hotel. Deze periode heeft tot vlak voor de oorlog geduurd. Als kind had ik met die gang van zaken geen probleem, immers, na de school (13.00 einde = tropenrooster) gingen we dan naar Ngerong en zó uit de auto het zwembad in. De gebeurtenissen uit die dertiger jaren zijn mij goed bijgebleven. Ik ben er van overtuigd, dat toen, onder andere, de basis is gelegd voor mijn motorische ontwikkeling, want er zijn maar weinig dingen die ik toen niet heb kunnen doen. Natuurlijk heb ik veel praktische vaardigheden van de Javanen geleerd. Het kon meestal ook niet anders, want als kind scharrelde ik eeuwig tussen de bedienden en spelenderwijs leerde ik allerlei vaardigheden van hen. En mijn baboe heeft mij met engelen geduld de wereld leren verkennen. Met alle zintuigen, als het even kon. Daarbij was proeven en ruiken en voelen wellicht net zo belangrijk als zien en horen. Dat is mooi meegenomen want meestal lukt het mij zelfs nu nog wel om smaak en reuk te herinneren. "Itjip njo", zei de baboe steeds. Meestal zei ik dan in het laag Javaans: 'Aku engŕh gelem' (Ik wil niet). Ik was een hele slechte eter. Ik zie mezelf spelend opgroeien in die paradijslijke beslotenheid van het ouderlijk erf en huis, dat zó groot was, dat daar later een hotel van gemaakt is. Het bezit grensde aan de voorkant aan de Residentielaan. Dat was een brede weg die vanuit het centrum van de stad, via de suikerfabriek Redjo-Angoeng de uitvalsweg was naar Soerabaja. De Resident van de stad Madioen, woonde schuin aan de overkant. De stad was in de twintiger jaren redelijk welvaren. De vele suikerondernemingen in de omgeving waren in alle opzichten lucratief voor de stad. Ze hadden mijn vader, die arts was, onder contract en dat was waarschijnlijk een vaste en zeer goede bron van inkomsten. Menige jeugdvriend is door mijn vader ter wereld geholpen of is weleens door hem behandeld. Op die ondernemingen was niet veel te doen. Men was helemaal op de stad aangewezen. De kinderen moesten in Madioen naar school. Ze werden dagelijks gebracht en gehaald met een bus van de onderneming. Grote gebeurtenissen in de stad waren o.a. de paardenraces op een terrein even buiten de stad en wat te denken van de feesten, die zeker na de rennen, maar ook op andere momenten, werden gegeven in de soos van Madioen. De soos stond ook aan de Residentielaan. Mijn vader had een hele grote inbreng in die gebeurtenissen. Aan de linkerkant werd het perceel begrensd door de stadstuin, een groot park met centraal een grote waringin. Iedereen die in dat land geboren is en er opgroeide, heeft altijd wel herinneringen aan een waringin boom. Ook deze waringinboom zat stikvol verhalen van momoks, koentil anaks, gendroewohs. Mijn oudere broer Frans liep eens met een windbuks in de stadstuin, schrok zich een hoedje van een Javaanse vrouw (hij dacht een koentil anak, natuurlijk), schoot op haar een kogel af en verwonde haar. Daar is een hele perkara (rechtzaak) van gekomen. Mijn vader heeft een goede advocaat in de arm moeten nemen om de schade beperkt te houden. De stadstuin van Madioen heeft natuurlijk onuitwisbare herinneringen bij mij achtergelaten. Het was een goed onderhouden park. Ik kon urenlang naar de wevervogels kijken die hun nesten maakten in nogal kale kapok bomen en de gestadig groeiende nesten was een boeiend schouwspel. Aan de andere zijde was er de melkerij van de familie Soesman of woonde daar de Familie d'Hanens? Dat kan ik me echter niet meer herinneren. Wel weet ik dat aan die zijde, ook langs de Residentielaan, een woonhuis stond dat toen werd bewoond door de familie van Klooster. Karel en Pietje, spierwitte totoks. Aan die zijde is later t.b.v. een uitbreiding van het hotel een heel lang paviljoen gebouwd, met wel twintig kamers, en in het verlengde daarvan waren garages gebouwd, een stuk of tien. Achter die opstallen hield aan die zijde, de bezitting op en ik kan me niet meer herinneren wat zich daar achter bevond. Aan de achterkant tenslotte, stroomde de kali Madioen. En aan die zijde lonkte meestal het avontuur. Daar was altijd wel wat te beleven. De rivier veranderde weleens van aangezicht. In de droge tijd was zij een smal stroompje en je kon dan, zelfs zonder dat je hansop nat werd, naar de andere zijde waden, om bijvoorbeeld aan die kant de kampong te verkennen. Op de andere oever viel dan ook een grote zandbank droog en de karbouwen kwamen daar regelmatig drinken. Je kon makkelijk naar de overkant en dwars op de rivier liep een pad naar een kampong. Voor zover ik mij kan herinneren ben ik nooit verder dan enkele honderden meters dat pad afgelopen. Om de een of andere reden boezemde dat onbekende deel van de omgeving mij enige angst in. Voor mij vormde de kali ook een beetje de grens van de stad. Of misschien ook door verhalen als zou dat gedeelte, vanwege de vele Nationalistische opstanden in de twintiger jaren, niet zo bijster veilig zijn. Zo herinner ik mij eens een daverende knokpartij tussen een ossendrijver en de kinderen Coors plus vriend, die compleet met paard cowboy'tjes aan het spelen waren. Gelukkig dat we met ons vieren waren, anders hadden we wellicht het onderspit moeten delven tegen een grote en zo op het oog sterke Javaan. Later heeft onze Marjam de familie van de gedupeerde schadeloos moeten stellen. Alleen een verontschuldiging was meestal nooit voldoende. Djangan loepa, kassi oewang! Geld speelde in dat land een verschrikkelijk grote rol. De rivier bleef het hele jaar een interessant speelgebied voor ons kinderen. Spannend was natuurlijk het begin van de regentijd. Binnen enkele uren veranderde het karakter van de kali volkomen. De stijging van het water was werkelijk sensationeel. Een verschil van vier á vijf meter was best mogelijk. Soms was het zó erg dat delen van het achtererf onder water kwamen te staan en dan moesten de bedienden, die op het erf woonden, verhuizen naar een hoger gelegen gebied. Zo'n overstroming stond ook de normale gang van zaken van het hotelhuishouding danig in de weg. De penatoes, die in grote ketels het witte linnengoed kookten, moesten meestal als eersten het veld ruimen. Zij hadden de grote ketels, die op grote angklo's stonden, weliswaar op een redelijk hoog kademuurtje staan, maar zelf hadden zij dan in het water moeten staan om de houtvuren te controleren. Als de bandjir enkele dagen aanhield, dan kon je weken later nog de sporen daarvan zien, in de vorm van modderige strepen op verschillende vertikale voorwerpen, zoals de hoge duiventil, die op het laagste deel van het achtererf in ere werd gehouden. Vlakbij stond ook een mangaboom met een rechte lange stam, wiens vruchten nooit zijn geproefd, omdat aan zo'n wilde boom toch nooit iets goed kon groeien. Wie schets ieders verbazing toen na jaren bleek dat de boom verrukkelijke manga's 'Golčk voortbracht. Achteraf denk ik dat de bedienden dat al veel langer in de gaten hadden en de vruchten ten eigen bate plukten. Zonder twijfel is de periode tot 1938 de meest zorgeloze voor mij is geweest. Een betere omstandigheid voor een kind om op te groeien is haast niet denkbaar. Ook de vele bezoeken aan Surabaja kan ik me nog, duidelijk voor de geest halen. Uiteraard logeerden wij bij mijn grootmoeder, de moeder van mijn moeder, maar een bezoek aan de familie van mijn vader stond natuurlijk ook op het programma. Die woonden vlak bij elkaar, in de wijk Tegalsari. Soms ontmoette ik daar de oudste zuster van mijn vader, Lucie Coors. Zij was gehuwd met Leendert Parijs, een selfmade zakenman, die naast de inheemse talen ook het chinees kon spreken en daarom menig gewiekste chinees de baas was. Hij is zeer fortuinlijk geweest en kon daarom verschillende kinderen en hun familie in die Surabajase wijk laten wonen. Zelf woonde hij in een enorm groot pand te Batu. Een schitterend oord in de bergen bij Malang. Ook daar ging ik als kind vaak heen. Het waren betrekkelijk grote afstanden. Het reizen met die grote auto's uit de jaren dertig, is een verhaal op zich. Als je dat met een autorit anno 2000, in Nederland wil vergelijken, dan lukt dat nooit. De meest avontuurlijke auto was ongetwijfeld een Fiat, type 502. Deze auto had zes cilinders en was uitgevoerd met een linnen kap. Met zijruiten werd nooit gereden, want ze waren ook van linnen met vensters van cellofaan en maakten waarschijnlijk veel lawaai. Een snelle rit met zo'n zware auto was een ware belevenis. Vooral in zo'n pikdonkere tropische nacht, terwijl het schijnsel van de grote ronde koplampen, trillerig de weg verlichtte, was erg veel stuurmanskunst en een beetje geluk nodig om de wagen op de weg te houden. Ik herinner mij, van de vele ritten van Surabaya naar huis, het laatste stuk, van pakweg Djombang af, als een route, die door uitgestrekte djati bossen ging. Een voorbij flitsende bruine eentonigheid. Hier en daar afgewisseld met een witgekalkt exemplaar. Snelheden van honderd twintig waren beslist niet zeldzaam. Mijn vader vertrouwde niemand achter het stuur van de twee en een halve ton zware wagen. Ik kon mij trouwens geen ander mens achter het stuur van die wagen voorstellen. Als het in de laagvlakte van Madioen te warm werd, dan vertrok het gezin naar de bergen. In Plaosan, een plaatsje op de berg Lawu, woonde de oudeheer Palm met zijn vrouw en hun twee herdershonden Nero en Cora. Wij hebben eens uit het nest een reu mogen uitzoeken, die van ons de naam Neco kreeg. Bij hen waren we altijd welkom. Zij bewoonden een bijgebouwtje van een kapitaal pand, dat leek op het hoofdgebouw van een kuuroord. Twee langgerekte vleugels, gescheiden door een grote kamer in de vorm van een erker. De halfronde ruimte was van louter glas. Er zaten meerdere openslaande deuren in de glazen gevels, die toegang gaven tot een terras en de tuin. Om de tuin een stevige balustrade, want aan de andere kant daarvan ging het steil omlaag, berg afwaarts. Vijftig meter dieper liep de weg naar Ngerong, een vakantieoord, met zwembad, anex een pasangraham. Daarom heen, vele bungalows, eigendommen van de meer welgestelden of van verhuurders. Er was altijd wel een Chinese patiënt van mijn vader, die zo'n bungalow te huur had. Zo gebeurde het dat ik als kind in diverse huisjes heb gelogeerd. Elke keer vond ik het weer spannend om in een 'echt' huis te wonen, met verschillende kamers. Met een deur en een gang en een vestibule, kortom net een Hollands huis. Per slot van rekening was ik één kamer gewend, die weliswaar groter was dan de meeste 'echte' huizen, maar juist daardoor elke gelijkenis met een huis miste. Ook de autorit naar de bergen was elke keer weer een belevenis. Als mijn vader weer eens een andere auto moest hebben, dan was het pas echt leuk. De dealers stonden dan zogezegd op de stoep te dringen, in de hoop om 'die autogek van een dokter' hun product aan te prijzen. De rit werd dan gebruikt als een proefrit. Voordat we vertrokken werd zo'n auto eerst aangepast aan de lichaamsomvang van mijn vader. Daarna werd de auto danig aan de tand gevoeld. Deze moest in elk geval zonder al te veel moeite Ngerong op bijna 1000 meter, kunnen bereiken. Het is duidelijk dat een Fiat Wegluis van 1938 (500 cc.) op heel andere wijze de heuvels van de Lawu beklom dan bijvoorbeeld een 12 cylinder Ford Lincoln van datzelfde jaar. Persoonlijk vond ik de proefrit met die wegluis veel spannender. De rit met de wegluis begon natuurlijk eerst met een rigoureuze verbouwing van het interieur. Mijn vader was bijna even groot als de hele auto. Tenminste, zo leek het mij. Ondanks de verbouwing moest hij zich in de auto wringen. Hij vulde met zijn 120 kilo al de hele auto. Maar mijn moeder en de drie jongens moesten er nog bij. Plus de nodige bagage. Hoe dat ooit kon, is me nu nog een raadsel. De auto verkoper sloofde zich uit, terwijl hij op zijn vingers konden natellen dat mijn vader zo'n kleine auto nooit zou aanschaffen. De kleine wegluis zwoegde dapper de heuvels op, dat wel. Maar heel vaak moest worden teruggeschakeld. In 1938 werden alle grote auto's verkocht en kocht mijn vader tenslotte een Ford. De Ford was goedkoop. Iedereen zei dat hij van z'n geloof was afgestapt, omdat hij altijd alleen in Europese auto's geïnteresseerd was. Zo'n acht cilinder 85 PK Ford kostte in dat jaar 2650 gulden. De praktijk liep wat terug. Hij had ook geen zin meer om zich teveel uit te sloven. Zich netjes te moeten kleden voor de Europese patiënten was een steeds terugkerende ellende. Zijn Chinese 'klanten' hadden geen daar geen moeite mee. Alleen de resultaten waren voor hen belangrijk, zei mijn vader altijd. De heer Muskens was de gelukkige verkoper van deze auto. Het was tevens de laatste auto, want in 1941, tijdens de mobilisatie van het voormalige Nederland-Indië, werd de auto geconfisqueerd en enkele maanden later, toen de Japanse bezetting bijna een feit werd heeft mijn vader de auto, die al die tijd door mijn oudste broer werd bestuurd, iets wat mijn vader bij het in beslag name heeft bedongen, teruggekregen en zijn mijn moeder mijn oudste broer en ik met de auto naar Kandangan op de berg de Willis gereden, om daar, een eventueel oorlogsgeweld, bij de bezetting van de hoofdstad Madioen, te ontlopen. In Kandangan woonde o.a. de familie Derks. In hun huis op de koffie onderneming hebben wij gelogeerd en toen de Japanse bezetting een feit was zijn we met dezelfde auto naar de stad gereden. De auto zal door de Japanners in beslag zijn genomen, denk ik. Een auto had toch geen zin, want er was geen benzine. Mijn andere broer Frans Louis heeft de periode 1939-1942 in Malang doorgebracht op een fraterschool. Hij had alle scholen al van binnen bekeken en overal werd hij er afgeschopt. Onhandelbaar als hij was, heeft hij, intern bij de fraters, van de Nederlandse-Indische capitulatie en het begin van de Japanse bezetting niet veel kunnen merken. Maar zodra hij z'n kans schoon zag, is hij het internaat ontvlucht en is, waarschijnlijk via Batu, waar de oudste zus van mijn vader woonde, thuis gekomen. Mijn ouders, die verschrikkelijk angstig waren over zijn lot, waren met stomheid geslagen, toen zij hem op een middag, doodgemoedereerd het erf op zagen lopen. Hij heeft nooit veel verteld over die tocht. Wel heeft hij wel eens verteld, hoe streng het er toeging bij die fraters. Natuurlijk heeft mijn vader vlak voor de Japanse invasie gepoogd zijn tweede zoon op te halen. Hij kwam toen niet ver, want juist toen werd de auto door het Nederlands-Indische leger in beslag genomen. Mijn moeder moet heel raar gekeken hebben toen ze haar man en haar jongste zoon enkele uren na vertrek, met een dogkar thuis zag komen. Mijn oudste broer mocht de auto blijven besturen, zo was de afspraak met de militaire autoriteiten en wellicht was mijn broer de jongste autorijder van Nederlands-Indië, met een nood-rijbewijs. Hij was toen zestien. Er is in die verwarde tijd, zo vlak voor de Japanse bezetting, een heleboel gebeurt, waarvan ik me sommige dingen nog heel goed voor de geest kan halen. Op een namiddag, wanneer het in de laagvlakte, in de tropen het op z'n heetst is, kwam plotseling een grote bus het erf oprijden. De bestuurder was Wim Hamming. Hij was gekleed in een rijbroek van de luchtmacht. Hij droeg laarzen en het blote bovenlijf werd versiert door zijn speciale 'djimat' die hij zoals gebruikelijk om zijn nek droeg. Die djimat had een praktisch nut. Het bestond uit een gevlochten koord, samengebonden tot een lus. Hij vertelde altijd dat hij als hij zijn vliegtuig uit een duikvlucht moest halen het bloed in zijn hoofd hield door aan de lus te trekken. Die Wim Hamming was voor ons kinderen een held. Hij kon prachtige verhalen vertellen over zijn vechtpartijen op de onderneming van zijn vader, een tabaksplantage in de buurt van Solo. Hij heeft daar eens een noodlanding moeten maken met zijn vliegtuig. Het was namelijk voor de vliegeniers een gewoonte geworden, om altijd over de tabak onderneming te vliegen omdat de moeder van Wim Hamming, trots op haar zoon, bij het horen van een vliegtuig, altijd een grote vlag op de grond legde, bij wijze van groet. Als tegenprestatie werd er een beetje gestunt en bij zo'n gelegenheid heeft Wim op de tabaksvelden zijn vliegtuig neergezet. Boze tongen beweren dat hij het met opzet deed. Ik zie hem daar wel voor aan. In elk geval werd de romantiek rond zijn persoon daar sterker door. Doodkalm is hij toen uit het wrak geklommen en naar zijn ouderlijk huis gelopen. De Javaanse landarbeiders die even later bij het verongelukte vliegtuig aankwamen, vonden geen piloot en dachten, bijgelovig als ze waren, dat er bovennatuurlijke krachten in het spel waren. Het heeft heel lang geduurd eer men hen er toe heeft weten te bewegen om mee te helpen om het vliegtuig van het veld te dragen. Toen vlakbij Madioen, in Maospati, een vliegveld werd gebouwd, werden daar diverse jonge jachtvliegers gestationeerd, waaronder deze Wim Hamming. En om niet te ver van z'n werk af te wonen werd vlakbij het zwembad van Ngerong, waar wij als kinderen gedurende de vakanties en heel vaak met de weekends verbleven, een huis neergezet. En wat voor één! Op een heuvel. Het huis was o.a. te bereiken via een lange slingerende trap gebouwd van natuurstenen. Vanaf de springtoren van het zwembad kon je het huis en de trap en een stuk van de weg vanuit Maospati zien. Dus gebeurde het vaak dat wij Wim Hamming al zagen aankomen op z'n motorfiets. Hij had een 350 CC twee cilinder DKW. Zo'n motor paste helemaal bij hem. Als hij in de gaten had dat wij vanaf de duiktoren naar hem keken, dan zette hij onderaan de trap, omzichtig de motor in de garage, schikte z'n leren handschoenen nog eens goed, en liep dan op z'n handen de trap op naar het huis. Eenmaal boven, kon hij rekenen op een daverend applaus van ons, vanaf de hoogste springplank. In die tijd kwamen wij weleens bij hem thuis en dan kon hij van die boeiende verhalen vertellen. Hij was een redelijke goede bokser, en als straatvechter stond hij z'n mannetje. Zowel in Indië als in Europa heeft hij soms samen met z'n broer heel vaak de kranten gehaald, getuige een schoenendoos met knipsels, die zijn moeder bijeen vergaard heeft. Hij is ook mee geweest met de Nederlandse boksers naar de Olympische spelen van 1936 in Berlijn. Wat mij is bijgebleven van dat verhaal waren zijn lovende woorden over de organisatie van die spelen. Tja, die Duitsers konden er wat van. Later zijn die verhalen bevestigd. De spelen moesten het prestige van Hitler Duitsland een flinke zet in de goede richting geven. Veel later ben ik hem weer tegengekomen. In Djakarta, toen nog Batavia. Mijn moeder, broers en ik zaten als vluchtelingen tijdelijk in het Djidengkamp in Batavia toen plotseling Wim Hamming voor onze neus stond. Hij zou ons, mijn broers en ik mee uitnemen. Natuurlijk naar een bokswedstrijd. Liftend met militaire voertuigen ben ik toen, voor mijn gevoel kris kras door Batavia gereden. Het was voor mij een avontuur op zich. Vergeet niet dat na vijf jaar van oorlog, bezetting en Bersiap, het een gewoonte is geworden om vooral niet te provoceren, en toen daar in Batavia, mocht plotseling weer alles. Welke motieven die man gehad moet hebben om ons op sleeptouw te nemen, is mij nog steeds een raadsel. Per slot van rekening waren mijn broers ik eigenlijk veel te jong gezelschap voor hem en familie waren we evenmin. Dat hij het wel leuk vond dat tegen hem aangekeken werd, dat staat wel vast. En dat deed ik. Ik weet nog hoe ik lachen moest als hij tijdens het liften niet werd meegenomen. Hij schold de chauffeur uit, in het Javaans. En dat uit de mond van zo'n blonde Hollandse kop. Het was voor mij de eerste zorgeloze avond na vijf jaar oorlog. Schoongewassen en nieuwe gesteven kaki kleren om je lijf. Wat een luxe. Eindelijk verlost van de stank van de Japanners. Maar zover ben ik nog niet met mijn verhaal. Ik moet nog vertellen over de Japanse bezetting. In een korte tijd is toen veel gebeurd en het is niet eenvoudig om de diverse gebeurtenissen in chronologische volgorde neer te schrijven. Een verschrikkelijke gebeurtenis was natuurlijk de ontruiming van het hotel van mijn moeder en dus ook van ons huis. Mijn broers en ik zijn er geboren en zijn daar hebben we als kind alles mogen en kunnen doen. Van de Japanse bezetters moesten wij alles achterlaten en naar een andere woonruimte omzien. Het was onmogelijk om iets te vinden wat in de verste verte maar leek op het ruime huis waarin ik ben geboren en later in de ruimte waarin ik tot m'n dertiende heb geleefd. Bewust schrijf ik ruimte, want een huis kon je het niet noemen. Eigenlijk was niet meer dan een kamer, met een aangebouwde badkamer en WC. De kamer was weliswaar groter dan menig heel huis, maar duidelijk een kamer. In die kamer stond het immense bed van mijn vader, zijn grote houten schrijftafel, diverse kasten, die op sommige plaatsen dienst deden als scheidingswand, enkele grote Amerikaanse Westinghouse koelkasten en niet te vergeten de grote kooi van muskietengaas. Daar sliepen mijn moeder en haar drie zoons. Ik sliep, als jongste tussen haar benen. En alles moest wijken voor dit slaap ritueel. Mijn moeder moest mee naar bed, anders gingen haar kinderen beslist niet slapen. Over verwennen gesproken. De kamer had natuurlijk een voor- en een zijgalerij. Op de galerijen werd eigenlijk geleefd. Daar ontvingen mijn ouders hun bezoek. Daar werd ook gegeten. Aan een grote zwarte ronde tafel. Een tafel waar je met z'n achten om kon zitten. Daar werd twee maal daags de rijsttafel genuttigd. Bovendien werd om acht uur 's avonds een compleet menu van het hotel op die tafel geserveerd. Om te proeven. Oorlogsjaren in de tropen en verder. Je vraagt je wel eens af hoeveel een mens kan hebben, en met hoe weinig men nog kan blijven leven. Zij, die de oorlogsjaren in het voormalige Nederlands-Indië waren, kunnen er over meepraten. Helaas hebben zij daar, na de oorlog, in Nederland, weinig gelegenheid voor gekregen. Alleen al daarom is het nuttig om alles wat ik mij kan herinneren over die periode neer te schrijven. Over interneren, opgepakt worden, achter de gedčk c.q. kawat belanden, knijp gezet worden. Alles wat mij over die periode te binnen schiet. De militairen zijn direct na de capitulatie van Nederlands-Indië krijgsgevangene gemaakt. Hoe erg zij het hebben gehad, is gelukkig enigszins algemeen bekend. De meesten zijn gedeporteerd naar Thailand, Burma en Japan. Veel zijn gestorven aan ondervoeding en ziekten. En zij hebben het moeilijk gehad, daar in Birma, langs de spoorlijn. Maar ook in Sumatra is aan een spoorlijn gewerkt en ook daar moet het heel erg geweest zijn. En natuurlijk werd er in de kampen gepiekerd over de rest van de familie, maar ik geloof dat niemand zich daar toen een voorstelling van heeft kunnen maken. Dan was er de groep mannelijke totoks, de rasechte Hollanders dus. Die groep is ook heel snel, dus in het begin van de oorlog achter de kawat (prikkeldraad) beland, en zij hadden het natuurlijk ook moeilijk. Kesilir in Oost Java, is daar een sprekend voorbeeld van. Het matras dat toen is ontworpen voor de geďnterneerden daar, draagt zelfs die naam. Zij zaten als mannen onder elkáár en ook zij hadden gelukkig geen weet hoe moeilijk het voor de moeders was om zichzelf en de kinderen in leven te houden. Als je het moeilijk hebt denk je per slot van rekening alleen nog maar aan jezelf. De zorg om in leven te blijven en de angst om dood te gaan is zo prominent aanwezig, dat het onmogelijk wordt om nog aan iets anders te denken. Men speculeerde maar wat en heel vaak zal men voor het gemak de visie van de optimist voor waar hebben aangenomen. Gelukkig maar, zou ik zeggen. De verantwoordelijkheid voor het in leven houden van het gezin rustte nu bij de moeders. De voortdurende angst, dat er wat zou gebeuren met de kinderen, was onverantwoord groot. Toch hebben de meeste vrouwen zich als leeuwinnen geweerd. Na de dood van mijn vader, in 1943, moest mijn moeder alleen verder en alleen God weet hoe vaak zij 's nachts niet vertwijfeld wakker werd en zich had afgevraagd hoe het nu verder moest. Zij was toen 41 jaar oud en moest haar drie zonen en haar zelf in leven houden. Het hotel met alles erop en eraan, dat zij in 1934 had gesticht was toen al in beslag genomen door de Japanse bezetter. Ze had dus geen inkomsten, maar in die situatie verkeerde de hele Europese bevolking voorzover zij niet opgepakt waren. Hoe rot het in de kampen was; daar hoefde je geen geld te hebben om eten te kopen. Want het weinige wat je kreeg was in elk geval gratis. Het heden was toen voor mijn moeder net zo rot om over na te denken als over de toekomst, waar zij zich waarschijnlijk helemaal geen beeld van kon vormen. En dat laatste kon trouwens niemand. De Europese groep die nog niet geďnterneerd was, bestond dus voornamelijk uit vrouwen en kinderen. Voor de vrouwen, wiens mannen reeds waren weggestopt, was er tenminste nog de hoop dat ná de oorlog alles weer normaal zou worden. Dat veel te veel vaders niet levend uit de oorlog zouden komen, daar dacht men toen niet aan. En zo bleef het voor hen nog een beetje gloren voor de toekomst. Voor mijn moeder stond een ding reeds vast: ze had geen man meer. Ze moest als weduwe van een arts, met een privé praktijk, haar eigen boontjes doppen. Op een pensioen hoefde zij niet te rekenen. Ze moest haar drie zonen zien groot te brengen, zonder de zeer ruime financiële mogelijkheden, die ze gewend was te hebben. Een artsenpraktijk zonder arts bracht niets op. Dus werd de praktijk verkocht aan een chinees. Veel was dat niet. Het huis waar mijn vader is gestorven was ruim genoeg, en een gedeelte werd weer als hotel gebruikt. Wij zaten midden in een oorlog en konden elk ogenblik achter de 'kawat' geraken. Niemand wist echter wanneer. De situatie was voor de Europese bevolkingsgroep vervelend en je was je leven als Europeaan niet zeker. De Japanners hadden de Indonesiërs bevrijd van het koloniale overheersers en dat wilden zij weten ook. De Indonesiërs kregen het tijdens de bezetting ook voor hun kiezen. De Jappen hielden de Javaanse bevolking wel degelijk onder de duim. En tegelijkertijd werd een hetze in het leven geroepen om de Europeanen te haten. 'Antjurkanla mussu kita, itulah Engris dan Amerika', (en dan in een melodieloze brul en achteraan) 'Belanda djuga'. We zaten als ratten in de val. Eigen schuld, wordt nu gezegd, moet je maar niet koloniseren. Ik denk dat het koloniale bezit voor Nederland van onschatbare waarde is geweest, en zelfs anno 2000 zullen de vele monumenten daarvan nog overeind staan. Maar schuld of geen schuld, de Europese groep kon toen in Indonesië geen kant op. De Japanse bezetter, sadistisch, hardhandig, gewelddadig, aan de ene kant; de Pemoedah's (jonge Indonesische nationalisten) provocerend, aan de andere. Gelukkig zijn een klein aantal, de Europeanen loyaal gebleven en de zwijgende meerderheid zei en deed niets, maar had wel heimwee naar vroeger. Successievelijk zijn bijna alle Europese vrouwen en de kinderen in kampen terecht gekomen. In de omgeving van Ambarawa lagen de beruchte vrouwen kampen. Aan de uiteindelijke overwinning door de geallieerden twijfelde geen mens, maar het geduld werd steeds meer op de proef gesteld. Aan de reacties van het Japanse bezettingsleger kon je soms merken dat het voor hen minder goed ging. De radio was verzegeld en kranten waren uiteraard gecensureerd. Toch wist ik intuďtief dat de geallieerden de oorlog uiteindelijk zouden winnen. Een acuut probleem voor de buiten het kamp gebleven Europese groep was voornamelijk het gebrek aan geld voor levens onderhoud. Men moest inventief zijn om steeds maar iets te bedenken om aan eten te komen. Eerst verkocht men de eigen spullen en later misschien ook de spullen van anderen, die voorgingen naar de kampen. Ieder gezin, of van wat daar nog van over was, heeft wel iets bedacht om in het eerste levens onderhoud te voorzien. Je zou daar geen lijst van kunnen maken, zó gedifferentieerd waren de bedenksels. Maar ook werden artikelen gemaakt voor eigen gebruik. Ik herinner mij de jongens de Blott van de suikeronderneming Redjosarie. De één was achterlijk en de ander uitzonderlijk begaafd. De pientere knaap maakte vuursteentjes voor sigaren aanstekers. Dat was heel wat, want lucifers waren er niet en een vuurtje slaan uit een steen was niet voor ieder weggelegd. Zeep werd gemaakt door de familie de Rochemont. Ook een luxe artikel dat heel snel wegviel. Zinvol om te maken dus. Wijzelf rookten veel vlees om clandestien geslacht of gevangen wild langer houdbaar te houden. En tenslotte floreerde de handel in alles. De toekang Tjatoet deed z'n intrede. Die was instaat om iets waardeloos van de één aan de ander te verkopen. En dan nog een paar centen winst te maken. In deze periode werden fietstochten ondernomen naar Ngerong, zo'n veertig kilometer verderop, om verse groenten te halen. Het leven werd voor de Europese gemeenschap steeds moeilijker. De Javaanse bedienden bleven steeds meer weg. De meesten uit vrees voor hun eigen volk. Het paste niet meer om voor Europeanen te werken. Vooral de Pemoedah's, de jonge nationalisten, waren fel gekeerd tegen de koloniale verhoudingen. En terecht, maar uit eigen ervaringen weet ik dat er ook nog zoiets iets bestond als een normale werkgever, werknemer verhouding. De baboes van de kinderen waren echt veel meer dan een werkvrouw in dienst van de werkgever. Hun loyaliteit ging vaak zelfs zover, dat ze bleven komen terwijl er geen geldelijke beloning meer tegenover stond. Tegen het eind van de oorlog (1944?) werd alles wat niet Javaans was opgepakt en achter de kedèk gezet. Ik denk weleens dat het voor alle partijen de beste oplossing was. De Javaanse bevolking liet zich steeds meer opjutten door een opkomend nationalisme, maar wist nog steeds de Japanse bezetter als baas. Uit frustratie moest de Europese bevolkingsgroep het ontgelden. Achter de kedèk zaten wij tenminste bij elkaar en min of meer beschermd. Mijn moeder is nooit in het Jappenkamp geweest. Zij hebben voor haar een uitzondering gemaakt, denk ik wel eens. Het hotel dat zij van het pand aan de Djalan Boepatti had gemaakt en waar wij nog vrij lang in hebben gewoond is in 1944 helemaal hotel geworden en zij is toen verhuisd naar een u-vormig pand er achter, naast de familie de Rochement. En daar heeft mijn moeder een jonge dame met kind in huis genomen. Zij was het liefje van de Japanse manager van ex-hotel van Dijk. Hij was een heel beschaafde Japanner die vloeiend zijn talen sprak en misschien langer in Zwitserland had gewoond dan in zijn eigen land. Ik denk dat hij het was die mijn moeder in het huis heeft laten wonen om zo een oogje op zijn liefje en zijn kind te houden. Die laatste maanden voor de Japanse capitulatie ben ik ook nog opgepakt en in de kleine gevangenis van Madioen in een cel gestopt. De jongens Geway en Ardasseer zaten ook in hetzelfde blok. Op een dag werd door een bewaker naar mij gezocht. Ik meldde mij en hij sommeerde mij om mee te gaan. Er was een verzoek van de Japanse manager van hotel van Dijk (het heette toen al Merdekka) om een piano, op de juiste toonhoogte te brengen. Ik ben daar enkele dagen mee bezig geweest en toen ik klaar was ben ik naar huis gegaan, in plaats terug naar de gevangenis. Wellicht onder bescherming van de Japanse manager heeft niemand mij meer lastig gevallen. Op 15 augustus, toen de atoombom op Hiroshima viel stond ik in de tuin van het u-vormige huis naast het huis van de familie de Rochemont. Aan de overkant stond een Chinees restaurant. Dat restaurant heeft meer dan eens mijn aandacht getrokken. Ik herinner mij een weddenschap tussen Benny Damen en de Chinese restaurantbaas. Als Benny vijf porties nassie goreng kon opeten hoefde hij nooit meer te betalen voor het eten. De jongens Damen woonden in Kanigoro, een suikerfabriek even buiten de stad, en waren nogal vaak in Madioen en een vaste stek om gratis te eten was natuurlijk nooit weg. Natuurlijk heeft Ben gewonnen. De Chinees bekende achteraf dat het er eigenlijk zeven porties waren. Ik zie hem nog schuin de straat oversteken om bij ons thuis horizontaal bij te komen van zijn meer dan overvloedig maal. In dat restaurant werkten toen ook barmeisjes. Aardige Indische meisjes, die op die manier een paar centen wilden bijverdienen. Natuurlijk werden ze belaagd door Japanse militairen. Maar wij vonden die jongedames natuurlijk ook wel interessant. Op een dag waren wij bij een van die meisjes, toen een dronken Japanner binnenkwam. Hij had blijkbaar iets met haar willen ondernemen waar geen pottenkijkers bij nodig waren. Hij probeerde van alles om ons weg te werken. Toen hij handtastelijk werd hebben wij hem laten struikelen. Toen werd hij pas goed kwaad, trok z'n pistool en dreigde ermee. Wij zijn toen maar het huis uit gevlucht en onder dekking van de vele pisangbomen kunnen ontkomen. Met achterlating van onze fietsen. En dat was erg. Zonder fiets was je niks, toen. Waarschijnlijk schoot hij met z'n dronken kop in het wilde weg. Maar we zijn wel erg geschrokken. Hoofdrolspelers waren, mijn oudere broer Frans, Diets van Dura en ik. Na de oorlog. Maar die dag in augustus 1945 vergeet ik nooit. Een poos na het bekend worden dat Japan had gecapituleerd klonk plotseling keihard het Engelse of Amerikaanse volkslied. En dat kwam uit een radio vanuit het restaurant. Dat gaf niet alleen mij een schok. Het leek alsof iedereen in de straat, kortom iedereen in de buurt, verstijfde van schrik. Alles wat radio was werd in de oorlog verzegeld. Geen andere zenders dan enkele lokale. Engelstalige muziek was verboden. Dat was zo'n beetje het einde van de Japanse bezetting. Helaas was de ellende voor alle Europeanen, die in de binnenlanden waren, nog niet voorbij. Hoe anders was het voor hen die in z.g. bevrijd gebied zaten tijdens de capitulatie van Japan. Zij konden betrekkelijk snel herenigd worden met de vaders die de oorlog hadden overleefd en uit een concentratiekamp van ergens uit Azië moesten komen. Ik heb nog bijna twee jaar gevangen gezeten. De Bersiap De periode tot 1947 was misschien wel de meest dramatische voor de in Indonesië geboren Nederlanders. In elk geval voor mij en wellicht ook voor iedereen die de Bersiap van nabij hebben meegemaakt. Vanaf mijn geboorte ben ik letterlijk op handen gedragen door Javaanse mensen. Nooit ben ik bang geweest in dat mysterieuze land, behalve voor de momoks, koentil anaks en andere griezelige spoken en verschijningen die mij met de paplepel van mijn baboe Mie zijn ingegoten. Dan breekt de bersiaptijd aan en staan plotseling drommen opgeschoten Javanen, bewapend met bamboe-roentjigs voor de deur, dringen zomaar je huis binnen, op zoek naar wapens of gewoon om te roven. Zij hopen op tegenstand, om zo hun geweld te legaliseren. Dan weet je even niet wat je meemaakt. Juist de mensen waar je nooit bang voor hoefde te zijn, worden levensbedreigend gevaarlijk. Gelukkig bleef een enkeling loyaal. En onze Marjam heeft onder alle omstandigheden ons altijd de helpende hand toegestoken. En niet alleen de helpende hand maar ook altijd de hand boven onze hoofden gehouden. Waar we ook zaten en onder welke omstandigheden dan ook, altijd was de bescherming van onze Marjam te merken. En die was gelukkig vele malen sterker dan de angst die men probeerde te zaaien. Zij die net uit het Jappenkamp kwamen werden weer opgepakt. De mannen en oudere jongens in mannenkampen en de vrouwen en kleine kinderen in de vrouwenkampen. Hetzelfde systeem als de Japanse. Ons mannenkamp was de gevangenis in Ngawi, een plaats te noorden van Madioen. We zijn er met een open vrachtwagen naar toe gebracht. Mijn moeder hebben ze naar suikeronderneming Kanigoro gebracht. Enkele huizen van die onderneming werd gebruikt als kamp. In Ngawi had men geen flauw idee hoe de vrouwen in het vrouwenkamp het maakten. Af en toe kregen wij een 'kiriman' vanuit het vrouwenkamp. Een rieten mand of kartonnen doos met eten. Op de een of nadere reden wist men wanneer er zo'n 'kiriman' zou kunnen komen. Het kamp Ngawi was dan meestal ongewoon stil en ogenschijnlijk was iedereen gewoon bezig, maar minstens één oor werd gebruikt voor de geluiden buiten de muren van de gevangenis. Als wij een vrachtwagen met de dubble clutch hoorden terugschakelen om linksaf te slaan hoopte iedereen dat die even later voor de poort zou stoppen. En als dat dan een keer gebeurde dan waren de kreten: 'kirimans, kirimans' niet van de lucht. Behalve enkele dagen iets lekkers te eten, waren de kirimans een teken dat de vrouwen en moeders nog in leven waren. Toen kwam de dag dat ik de poort uit mocht. Weer op een vrachtwagen richting suikeronderneming Kanigoro. Vanaf 1947 werd de Europese bevolking in fasen op transport gezet, richting bezet gebied. Bezet gebied waren op dat moment de grote steden aan de kust. Kamp Ngawi is toen voor hereniging naar het vrouwenkamp in Kanigoro overgebracht. Het huis waar ik terecht kwam en waar dus ook mijn moeder zat telde plotseling 130 personen. Slapen kon in de tuin, maar die ene WC werd wel erg overbelast. Ik herinner mij nog een verhuizing naar een suikerloods, waar de diverse families enkele vierkante meters konden benutten als slaapgelegenheid. De keukens stonden langs de bamboe omrastering van het kamp. Elke keer als een contigent vertrok kwam er meer ruimte. Ook werd daardoor wel ergens een kamp opgedoekt. Toen mijn familie aan de beurt was om geëvacueerd te worden zaten wij in Djosennan. Een groot veld met daarop vele barakken. Hetzelfde veld waar in de twintiger jaren mijn vader de paardenraces liet plaatsvinden. Wij werden per trein via het station van Madioen naar Batavia overgebracht. Het was een treinreis om nooit te vergeten. Met geblindeerde ramen, zonder fatsoenlijke verzorging. De rit duurde een dag en een nacht. Vroeg in de ochtend reden we Batavia binnen. Voor het zover was zag ik langs de trein ver voor Batavia al de eerste schuttersput met Nederlandse militairen en een Nederlandse flag. De tranen sprongen in mijn ogen. Ik wist toen zeker dat de oorlog voor mij voorbij was. Maar wat de toekomst voor mij in petto had, wist ik natuurlijk niet. En ik denk weleens dat niemand daar iets zinnigs over kon zeggen. Intussen was het 1947. Op het station Gambir stonden de mensen van Wellfaire ons op te wachten. Vrouwelijke militaire verpleegsters en militairen in smetteloos gesteven witte uniformen. Er werden sigaretten in grote witte schalen aangeboden. Alsof dat het summum van genot was. En inderdaad was het daardoor een geweldige ontvangst. Na zeven jaar niks aan luxe, was het een prachtig gebaar. Van het station werd iedereen naar een kamp gebracht. Daar werden we eerst ontsmet met DTT poeder. Weer in het kamp, maar nu kon iedereen gewoon het kamp uitlopen. Batavia werd helemaal door de Nederlandse militairen gecontroleerd. Je kon er na al die oorlogsjaren, zonder angst leven. Op een dag kregen wij bezoek van een ex hotelgast uit Madioen. Lansdorp, zo heette hij, tipte mijn moeder over een baan in Bandoeng. Het runnen van een pension voor vrouwelijke militairen. Hoe het allemaal in z'n werk ging, daar kan ik niets meer van herinneren, maar niet lang daarna zaten wij in een paviljoen van een groot pand met de naam Benvenuto, aan de toenmalige Wigmanweg 1. Daar was het tehuis voor vrouwelijke militairen gevestigd. Met een leger voertuig moest mijn moeder dagelijks foerageren in Andir, het vliegveld van Bandoeng. We hadden het best naar onze zin. Ik moest ook weer naar school. Na bijna zeven jaar stilstand, viel dat niet mee. Ik had de lagere school niet afgemaakt. Maar op mijn leeftijd had ik echt niets meer te zoeken op de lagere school. Dus naar de HBS. Een geweldige tijd. Mede door het verenigingsleven op die school. TEMESIAS was en werd later in Nederland een begrip. De sport wedstrijden op het BVLO terrein en de feesten in de befaamde Bandoengse Concordia waren onvergetelijk. In 1948 ben ik nog alleen naar Surabja gegaan. Met de boot. Een KPM stomer, die de oorlog overleefd had. Een prachtige tocht. In Surabaja was intussen het huwelijk gesloten tussen Tante Eef en de weduwnaar Harry Perret. Ik ben meegegaan met een zogenaamde huwlijksreis naar Pudjon, een vakantieoord in het Malangse op oost Java. Nederland In 1949, vlak voor het vertrek naar Nederland, ben ik om mijn Oma en andere familieleden te groeten nog heen en weer gevlogen naar Surabaja met een DC-3 van de KLM. In 1949 ben ik naar Nederland gekomen. Om de school af te maken. In Benvenuto kwamen wij in contact met een onderofficier met de naam Sinnige. Toen hij hoorde dat ik naar Nederland ging, bood hij namens zijn ouders een kosthuis aan in Bakkum. Een dorp vlakbij Castricum. Daar woonde de familie aan de Stetweg nummer 1. Zij hadden een hoedenwinkel aan huis. Dat werd gerund door mevrouw Sinnige. Haar man had een fabriekje waar herenhoeden werden gevormd. Deze werden dan verkocht aan een bedrijf en kwamen op de markt als b.v. een Stetson. Met de trein moest ik dagelijks naar Alkmaar. Die school vond zichzelf de beste HBS van Nederland. Ik kon heel moeilijk meekomen en na enkele maanden ben ik maar verhuisd naar Den Haag. Bij Tante Cor en Oom Theo. Het grote huis aan de Margrietstraat 16 heeft aan vele familieleden onderdak verleend. Maar ook op het Haags Lyceum ging het niet al te best. De overgang naar de laatste klas lukte niet en ik ben toen maar naar de MTS Sneeuwbalstraat gegaan. Ook daar lukte het niet en na enkele malen uitstel van dienstplicht werd ik in 1952 ingelijfd bij de cavalerie in Amersfoort. Na drie maanden naar de kaderschool, ook in Amersfoort. Na de kaderschool geen oorlogsbestemming en daarom kwam ik met nog enkele andere onder onderofficieren bij de Lichte LUA terecht om mee te helpen soldaten op te leiden volgens het z.g. Amerikaans FILLER systeem. Twee maanden basis en dan een maand vervolgopleiding. In die periode kwam ik er achter dat ik lesgeven wel leuk vond. Ik had de mogelijkheid om in militaire dienst te blijven en ik heb daarvoor ook rekwest geschreven, maar tegelijkertijd bij de Postcheque en Girodienst gesolliciteerd. Toen ik bij dat bedrijf werd aangenomen heb ik een loopbaan als militair maar laten lopen. Af en toe heb ik daar wel eens spijt van gehad. In het begin was die baan bij de PCGD niet zo geweldig, maar in die tijd gold het devies: geen werk, geen eten. Op 13 april 1955 gehuwd met Sylvia Burer. Inwonend bij mijn moeder en die woonde in de portiekwoning aan de Hendrik Zwaardecroon straat in het Haagse Bezuidenhout. Op dat adres zijn Patricia en Arnold geboren. (1955 en 1956). In 1957 een eigen woning in de wijk Morgenstond. Ann de Hackfortstraat, nummer weet ik niet meer. In dat jaar is Charles geboren in een kraamkliniek, die stond ergens in het Statenkwartier. De huisdokter, mijn neef Arnold Coors, was met vakantie en kon de bevalling niet begeleiden. Archiebald is thuis geboren in de Hackfortstraat in 1959. Het snel groeiende gezin moest eten, dus ben ik het werk maar blijven doen en midden vijftiger jaren begon men met mechaniseren en even later werd er geautomatiseerd. Toen kwamen ook nieuwe mogelijkheden. Je kon via interne opleidingen en cursussen van de IBM operator worden op de 1401. Een computer van de eerste generatie, met een werkgeheugen van 8 KB, waarvan door de programmeur er maar zes van mocht worden gebruikt. Toch werd op zo'n configuratie, die bestond uit een CPU, een reader/ponser, een printer, een typewriter en zes tape units een deel van de rekeningen van de klanten geadministreerd. Dat betekende dat het aantal machines steeds toenam. In de jaren zestig werd de eerste grote mainframe binnengereden. Na enorm veel kinderziekten werd uiteindelijk al het werk op zo'n 360/50 gedaan. Deze machine van de tweede generatie had schijven voor gegevensopslag. Een geweldige stap voorwaarts. Het random terugzoeken van gegevens was een krachtig gereedschap. De eerste beeldschermen dienden zich aan. Terwijl de computer aan het werk was kon men via terminals op andere afdelingen gegevens van rekeninghouders opvragen. In 1970 ben ik op het Girokantoor van Arnhem terecht gekomen. Via een woningruil verhuisd naar Nijmegen. Aldenhof 2160. Na enige tijd weer verhuisd naar de overkant op 2170. In Arnhem was een gebrek aan Chief operators. Een weerzien met de 1401, maar nu als baas van zo'n installatie. Op dat kantoor ook weer de conversie meegemaakt naar een mainframe. Intussen waren dat derde generatie machines geworden. Iedereen moest aan cursussen deelnemen en ook stage lopen in Den Haag. Dat gold voor de dagdiensten als ook voor nachtdiensten. Dat betekende dat je een week van huis was. Het was een spannende tijd. Ik werd in de nieuwe situatie chef van de in- en outputzaal. Een functie zonder financieel voordeel. Min of meer teleurgesteld overgeplaatst naar het codeercentrum in Nijmegen. In 1974. Als codeerchef. Een baan van niks. Het enige positieve vond ik nog het begeleiden en leiding geven aan al die jonge mensen. Hoogtepunt: het oprichten en in stand houden van het personeelsblad 'Punch'. Toen moest alles nog met een tikmachine opgemaakt worden. Later zou ik ervaren dat het de fijnste tijd was en dat kwam hoofdzakelijk door het binnenhalen van mainframes op de codeercentra. 1980. Uiteraard werd ik daar bij betrokken. De codeercentra, die op diverse plaatsen in het land werden opgericht hadden ieder een eigen afgeronde taak te doen en aan het eind van de werkdag werden alleen nog maar tapes opgeleverd voor de boekingskantoren. Maar voor weer een rang erbij moest ik in 1984 toch weer naar Arnhem. Op de afdeling service. Hartstikke leuk werk. In nauwe samenwerking met de afdeling automatisering, opdrachten voor klanten uitvoeren. Zeer afwisselend en de contacten met klanten van de Postbank waren altijd plezierig. De meeste problemen had ik juist met de opdrachten van allerlei projectleiders die plotseling overal bij de Postbank opdoken. Hoewel het een zelfstandige baan was, werd ik teveel gehinderd door allerlei pietluttige maatregelen van de afdeling waar ik administratief was ingedeeld. En toen in 1986 de opdrachten in de vorm van ponskaarten werden vervangen door slappe formulieren was er op het codeercentrum Nijmegen met het oog op de conversie plotseling versterking nodig. Ik was er als de kippen bij. De pakjes betaalkaarten deden hun intrede. Grote bedrijven stuurden toen rechtstreeks hun geďnde betaalkaarten als pakjes naar Nijmegen. Intussen hadden de IBM mainframes plaats moeten maken voor mini computers van UNISYS. De output bestond ook toen uit tapes waarvan de gegevens direct in een boekingsgang ingelezen konden worden. In 1988 werd een begin gemaakt met het ontmantelen van de codeercentra. Men heeft mij toen een baan aangeboden in Amsterdam. Op het hoofdkantoor aan de Haarlemmerweg is toen een afdeling lease opgericht. Met allemaal bobo's. Men wilde mij erbij hebben als systeem beheerder. De computer, een GEAC van Canadese afkomst. De uitdaging leek leuk. Men bood mij gouden eieren. Achteraf waren ze niet allemaal van goud, maar windeieren waren het evenmin. Toen voor 1988 en 1989 een maatregel van kracht werd voor werknemers die 60 jaar waren en 35 pensioenjaren hadden opgebouwd om met VUT te gaan, heb ik daar gebruik van gemaakt. Het pendelen tussen Nijmegen en Amsterdam werd te vermoeiend en de solitaire werkplek vond ik verschrikkelijk en na enig overleg met de afdeling heb ik de dienst in 1989 verlaten. Home |
Reacties
Een reactie posten